RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 10/467 BELEI
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende in Marokko,
eiser,
gemachtigde mr. H.F.C. Kuijpers,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder,
gemachtigde mr. H.B. Heij.
Bij besluit van 15 oktober 2009 (hierna: het primaire besluit) heeft verweerder eiser een schadevergoeding van € 3.000,- toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Bij besluit van 15 januari 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiser hiertegen gegrond verklaard en bepaald dat eiser recht heeft op een schadevergoeding van € 6.000,- (hierna: het bestreden besluit).
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 augustus 2010. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde voornoemd. Eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1. Feiten en achtergronden
1.1 Bij besluit van 3 november 1998 is eiser een uitkering ingevolgde de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Vervolgens zijn er meerdere bezwaar- en (hoger) beroepsprocedures gevoerd.
1.2 Verweerder heeft uiteindelijk bij besluit van 29 oktober 2008 eisers bezwaar ongegrond verklaard en het besluit geen WAO toe te kennen gehandhaafd. Bij uitspraak van 13 november 2009 heeft de rechtbank het beroep hiertegen ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn geoordeeld dat verweerder bij besluit van 15 oktober 2009 (het primaire besluit in de thans aan de orde zijnde procedure) wat betreft het bestuurlijk aandeel in de genoemde termijnoverschrijding aan eiser schadevergoeding heeft toegekend, zodat voor een rechterlijk oordeel met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding voor wat betreft het bestuurlijk aandeel in de overschrijding in die procedure geen plaats is. Tegen deze uitspraak is hoger beroep ingesteld.
2. Standpunten van partijen
2.1 In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn op 10 november 1998 is aangevangen en op 29 oktober 2008 is geëindigd aangezien het besluit op bezwaar door de rechtbank is bevestigd. Gelet op de geldende jurisprudentie acht verweerder een schadevergoeding van € 500,- per half jaar redelijk. De overschrijding bedraagt vijf jaar en negen maanden. Aan eiser komt volgens verweerder dan ook een schadevergoeding toe van € 6.000,-.
2.2 Eiser heeft gesteld dat hem schadevergoeding toekomt wegens overschrijding van de redelijke termijn, nu hij sinds 16 juni 1989 heeft geprobeerd zijn Ziektewet- en WAO-rechten veilig te stellen. Gelet op de omstandigheden van het geval meent eiser in aanmerking te komen voor een schadevergoeding van € 2.500,- per half jaar overschrijding in plaats van de standaardvergoeding van € 500,- per half jaar.
3.1 De rechtbank stelt voorop dat hier sprake is van een zelfstandig schadebesluit, dat ziet op het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM door verweerder in de procedure inzake eisers WAO-uitkering.
3.2 Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als het voorliggende verwijst de rechtbank naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 26 januari 2009, LJN: BH1009, en van 15 april 2009, LJN: BI2044.
3.3 Ten aanzien van de aanvang van de termijn is de rechtbank met verweerder van oordeel dat deze op 10 november 1998 behoort te worden gesteld, omdat voor die datum geen sprake is van enig door eiser ingesteld rechtsmiddel (te weten: bezwaar of beroep).
3.4 Verweerder heeft ter zitting erkend dat de in het bestreden besluit gehanteerde einddatum (en daarmee het berekende bedrag) niet juist is. De rechtbank zal het bestreden besluit dan ook vernietigen, onder gegrondverklaring van het beroep.
3.5 De rechtbank ziet vervolgens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. In dat kader overweegt de rechtbank het volgende.
3.6 Nu de WAO-procedure (in hoger beroep) nog loopt, dient de rechtbank te beoordelen in hoeverre ten tijde van deze uitspraak sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de WAO-procedure te rekenen vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van 10 november 1998 tot de datum van deze uitspraak, elf jaar en elf maanden in beslag heeft genomen. De in artikel 6 van het EVRM bedoelde termijn van vier jaar is derhalve overschreden.
3.7 De rechtbank heeft in haar uitspraak van 13 november 2009 reeds geoordeeld dat in de loop van de procedure geen enkele keer sprake is geweest van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd. Dit betekent dat de gehele overschrijding voor rekening van verweerder komt.
3.8 Uitgaande van een overschrijding van de redelijke termijn met zeven jaar en elf maanden, stelt de rechtbank de te betalen schadevergoeding vast op zestien maal € 500,-, dat is € 8.000,-. De rechtbank ziet geen aanleiding om als vertrekpunt bij deze berekening een bedrag te nemen van € 2.500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden. Dat eiser stelt dat hij in feite reeds meer dan 20 jaar in onzekerheid verkeert, maakt dat niet anders, nu eiser voor 10 november 1998 geen rechtsmiddel tegen een fictieve weigering heeft aangewend en de vergoeding voor schending van de redelijke termijn van berechting geen rekening houdt met onzekerheid vóór die datum. In het systeem zoals dat in de jurisprudentie van de hoger beroepsrechters tot uitdrukking is gekomen, is verder al verdisconteerd dat de vergoeding bij een langere overschrijding hoger is dan bij een kleine. De rechtbank ziet geen aanleiding om daarenboven ook het tarief van € 500,- per zes maanden anders te doen zijn bij een langere overschrijding dan bij een kortere overschrijding. Eiser heeft ook niet beargumenteerd waarom dat wel het geval zou moeten zijn.
3.9 De rechtbank zal het primaire besluit herroepen en bepalen dat eiser recht heeft op een vergoeding van € 8.000,- voor immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM door verweerder.
3.9 Er bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten worden, onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 437,- (een punt voor het beroepschrift, gemiddelde zaak; € 437,- per punt) voor verleende rechtsbijstand. Ook dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het besluit van 15 oktober 2009;
- bepaalt dat eiser recht heeft op een vergoeding van € 8.000,- voor immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van
€ 874,-, te betalen aan eiser;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 41,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.I. van der Does , voorzitter, mrs. H.J. Tijselink en W. den Ouden, leden, in aanwezigheid van mr. K.D. Jibodh, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2010.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB