ECLI:NL:RBAMS:2010:BO6856

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09-4258 WAO
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WAO-uitkering na vernietiging van bestreden besluit

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 2 september 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. E.M. van den Brom, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van het UWV, waarin hem per 6 juli 1993 geen WAO-uitkering werd toegekend. De rechtbank oordeelde dat de medische situatie van eiser op de datum in geding niet voldoende duidelijk was, waardoor het UWV op grond van artikel 34, tweede lid, van de WAO (oud) een WAO-uitkering moest toekennen naar een mate van 80 tot 100%. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van het UWV en droeg hen op een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moest worden met de overwegingen in deze uitspraak.

De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat er onvoldoende medische gegevens beschikbaar waren om de beperkingen van eiser per einde wachttijd vast te stellen. Eiser had in het verleden al meerdere keren bezwaar gemaakt tegen besluiten van het UWV, die telkens door de rechtbank werden vernietigd. De rechtbank concludeerde dat het UWV niet voldoende had gedaan om de medische situatie van eiser in kaart te brengen en dat de twijfel over de medische situatie niet voor rekening van eiser mocht komen. De rechtbank heeft ook aangegeven dat het UWV eiser in Nederland zou moeten oproepen voor een medisch onderzoek om de situatie verder te verduidelijken.

De uitspraak is openbaar uitgesproken en de rechtbank heeft bepaald dat het UWV het door eiser betaalde griffierecht van € 41,00 moet vergoeden, evenals de proceskosten van € 644,00. Tegen deze uitspraak staat beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09/4258 WAO
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats] in Marokko,
eiser,
gemachtigde mr. E.M. van den Brom,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 14 september 2004 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd eiser per einde wachttijd 6 juli 1993 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen.
Bij besluit van 31 mei 2006 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 mei 2007 heeft de rechtbank het beroep van eiser tegen voormeld besluit van 31 mei 2006 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Partijen hebben in deze uitspraak berust.
Bij besluit van 12 februari 2008 heeft verweerder het bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 december 2008 heeft deze rechtbank het beroep van eiser tegen voormeld besluit van 12 februari 2008 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Partijen hebben in deze uitspraak berust.
Bij besluit van 21 augustus 2009 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit wederom ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juli 2010. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is niet verschenen.
Overwegingen
1.1. In de uitspraak van 19 december 2008 heeft de rechtbank geoordeeld dat nog steeds onvoldoende medische gegevens beschikbaar zijn om de beperkingen van eiser per einde wachttijd vast te stellen, hetgeen wordt bevestigd door de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 28 januari 2008.
1.2. De bezwaarverzekeringsarts van verweerder heeft, naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank, schriftelijk contact gezocht met dr. M. Bouchtib te Taza in Marokko, de medicus die in 1992 en 1993 medische verklaringen heeft afgegeven over eiser. Bouchtib is gevraagd of hij kan aangeven of de beschrijving in de onderzoeksgegevens van de CNSS van 6 december 2001 van de medische gezondheidstoestand van eiser in 2001 vergelijkbaar is met de gezondheidstoestand van eiser in 1992 en 1993. De onderzoeksgegevens van de CNSS uit 2001 zijn door de bezwaarverzekeringsarts meegezonden.
1.3. De rechtbank is met eiser van oordeel dat de reactie van Bouchtib van 3 juni 2009 op de vraagstelling van de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende duidelijkheid verschaft over de medische situatie van eiser per einde wachttijd om daar de door verweerder verbonden consequenties aan te verbinden en overweegt daartoe als volgt.
1.4. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting gedetailleerd uitgelegd hoe de gang van zaken is in Marokko met betrekking tot doktersbezoeken, niet zijnde ziekenhuisbezoeken. Patiënten in Marokko hebben geen vaste huisarts, maar gaan naar een dichtstbijzijnde of aanbevolen arts, die na onderzoek van de patiënt zijn bevindingen op een briefje schrijft en dat aan de patiënt meegeeft, eventueel met daarbij een recept voor medicijnen. Deze arts houdt zelf geen dossier van de patiënten bij. Als een patiënt van arts wisselt, moet hij zijn eigen dossier meenemen. Eiser stelt op grond daarvan dat dit betekent dat Bouchtib de vraagstelling heeft moeten beantwoorden op grond van de door de bezwaarverzekeringsarts aan hem toegezonden medische verklaringen, die eiser zelf heeft overgelegd. Bouchtib heeft dus niet een eigen dossier kunnen raadplegen.
1.5. Uit het dossier blijkt dat Bouchtib in zijn verklaringen van 1992 en 1993 geen diagnose heeft gesteld, maar eisers klachten heeft beschreven. Deze bestaan uit majeure depressie, gepaard gaande met ernstige psychische stoornissen en een depressieve gemoedstoestand, ernstige draaiduizeligheid en ernstige hoofdpijnen. In zijn reactie op de vraagstelling van de bezwaarverzekeringsarts van 3 juni 2009 vergelijkt Bouchtib de door hem in 1992 en 1993 genoemde klachten met een medische verklaring van dr. E.H. Ahallal te Meknes van 12 november 2001, die volgens Bouchtib dezelfde kwalen bij eiser constateert. Volgens Bouchtib is eiser altijd in zijn praktijk behandeld in samenwerking met Ahallal. De rechtbank is met de gemachtigde van eiser van oordeel dat niet duidelijk wordt waarom Bouchtib verklaart dat eiser altijd in zijn praktijk in behandeling is geweest in samenwerking met Ahallal, nu niet is gebleken dat deze artsen in één praktijk samenwerken en Bouchtib eiser na mei 1993 niet meer in behandeling heeft gehad.
1.6. Uit zijn reactie blijkt voorts niet kenbaar dat Bouchtib de rapporten van de CNSS heeft betrokken in zijn vergelijking. Maar voor zover hij dat heeft gedaan, is onduidelijk hoe Bouchtib kan schrijven dat de gezondheidstoestand van eiser in 2001 is verslechterd, nu hij zelf in 1992 en 1993 verscheidene ernstige klachten bij eiser heeft geconstateerd, die in de rapporten van de CNSS veel minder ernstig naar voren komen.
1.7. De rechtbank is van oordeel dat de door Bouchtib gegeven schriftelijke reactie teveel onduidelijkheid schept en in stand houdt om het bestreden besluit te kunnen dragen. Dit betekent dat er nog steeds onvoldoende medische gegevens beschikbaar zijn met betrekking tot de datum einde wachttijd. De rechtbank leidt, mede gelet op de eerdere vernietigingen van de door verweerder genomen besluiten, uit het bestreden besluit af dat verweerder nu alles in zijn vermogen heeft ondernomen om de medische situatie van eiser in 1992/1993 in kaart te brengen. Nu verweerder niet ter zitting is verschenen, heeft hij niet kunnen aangeven of, en zo ja, welke andere of aanvullende mogelijkheden er nog bestaan.
1.8. Zoals de rechtbank in haar uitspraak van 29 mei 2007 heeft geoordeeld, dient twijfel over de medische situatie van eiser op de datum in geding (6 juli 1993) niet voor rekening en risico van eiser te komen. In dat verband heeft de rechtbank onder meer van belang geacht dat eiser de wachttijd heeft vervuld en verweerder niet aansluitend een WAO-beoordeling heeft verricht, hoewel eiser zich omstreeks de datum in geding regelmatig tot de CNSS heeft gewend. Verweerder heeft berust in deze uitspraak, zodat dit als vertrekpunt voor de beoordeling van de onderhavige zaak dient te gelden.
1.9. Vanuit dit vertrekpunt overweegt de rechtbank dat het ten tijde van de datum in geding geldende artikel 34, tweede lid, van de WAO bepaalt dat in elk geval ambtshalve toekenning plaatsvindt, indien de betrokkene aansluitend aan de uitkering van ziekengeld krachtens de Ziektewet in aanmerking komt voor arbeidsongeschiktheidsuitkering. Uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 31 mei 1996 (LJ-nummer: ZB6156, niet gepubliceerd maar aangehecht) leidt de rechtbank af dat verweerder destijds als uitgangspunt hanteerde dat, indien het onderzoek naar het bestaan van uit de WAO voortvloeiende aanspraken niet voor de beëindiging van de Ziektewetuitkering was afgerond, zulks niet ten nadele van de verzekerde diende te strekken. In die zaak leidde dat ertoe dat een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% werd toegekend, hetgeen door de CRvB niet onjuist werd geoordeeld.
1.10. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder, nu de medische situatie van eiser op de datum in geding buiten zijn schuld nog niet duidelijk is, eiser op grond van artikel 34, tweede lid, van de WAO (oud) een WAO-uitkering dient toe te kennen naar een mate van 80 tot 100%. Voorts dient verweerder aan te geven vanaf welke datum de medische situatie van eiser wel afdoende duidelijk is, zodat de WAO-uitkering vanaf die datum - voor zover nodig - herzien en verrekend kan worden. De rechtbank geeft verweerder daarbij nog in overweging om eiser in Nederland op te roepen voor een medisch onderzoek.
1.11. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden. De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de wet, meer specifiek met artikel 34, tweede lid, van de WAO (oud). Verweerder dient een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
1.12. Nu een toekenning van een WAO-uitkering niet onbegrensd is in de tijd en een nader onderzoek of herkeuring aan de orde kan zijn, ziet de rechtbank daarin aanleiding om niet zelf met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb in de zaak te voorzien.
1.13. Nu het beroep gegrond zal worden verklaard, dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden. Ten slotte ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser, die forfaitair worden begroot op € 644.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 41,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van
€ 644,00, te betalen aan de griffier van de rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H.A. Knol, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.E. Nicolai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 september 2010.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na de datum van toezending van deze uitspraak beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Verzonden op:
DOC: B
SB