Sector Civiel
voorzieningenrechter
zaaknummer / rekestnummer: 459213 / KG KG 10-950 en 495218/ FA RK 10-3998 (TG CD)
Proces-verbaal van mondelinge uitspraak van 14 mei 2010 betreffende tijdelijk huisverbod
(artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht)
Zitting hebben:
mr. T.P.J. de Graaf, als voorzieningenrechter,
mr. L.R. Davila Talavera, als griffier.
[verzoeker], verzoeker wonende te [woonplaats],
thans verblijvende te [woonplaats],
gemachtigde mr. I.R. Rigter,
hierna: de man
de burgemeester van de gemeente Amsterdam,
zetelende te Amsterdam,
gemachtigde mr. J. Pot,
hierna: verweerder,
in welke zaak belanghebbende is:
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: de vrouw.
Bij besluit van 8 mei 2010 heeft verweerder aan de man een tijdelijk huisverbod opgelegd.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft de man bij brief van 11 mei 2010 beroep ingesteld. Tevens heeft de man bij brief van 11 mei 2010 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Het verzoek en het beroep zijn ter zitting gevoegd behandeld.
De man is daar verschenen, bijgestaan door mr. I.R. Rigter. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mevrouw mr. J. Pot. Verder zijn verschenen de vrouw en mevrouw [maatschappelijk werker], maatschappelijk werker die het gezin thans bijstaat.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting op 14 mei 2010 heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan. Daarbij heeft de voorzieningenrechter gewezen op de rechtsmiddelen, zoals onder aan dit proces-verbaal vermeld.
De beslissing en de gronden van de beslissing luiden als volgt.
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening op grond van artikel 8:81 van de Awb (hierna: Awb) af;
- verklaart het beroep ongegrond.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
Bij de beoordeling van het verzoek gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De man en de vrouw wonen gezamenlijk op het adres [adres] (hierna: de woning) en zijn daar beiden ingeschreven. Tevens zijn twee minderjarige kinderen van de vrouw en de man in de woning woonachtig, te weten [kind 1] (12 jaar) en [kind 2] (10 jaar).
Melding huiselijk geweld
Tussen 25 april 2010 en 6 mei 2010 hebben zich onder meer in de woning tussen de man en de vrouw en tussen de man en [kind 1] geweldsincidenten voorgedaan in de huiselijke sfeer. De vrouw heeft op 7 mei 2010 op het politiebureau aangifte gedaan van huiselijk geweld. Het proces verbaal van aangifte vermeldt dat op 25 april 2010 de man zijn dochter in haar gezicht heeft geslagen nadat hij haar had gevraagd het huis te stofzuigen en zij dit had geweigerd. Toen de moeder voor [kind 1] wilde opkomen heeft de vader de vrouw en [kind 1] voor hoeren uitgemaakt.
Het proces verbaal van aangifte vermeldt voorts dat de vrouw vervolgens enige dagen in een “blijf van mijn lijf huis” is verbleven. Op 2 mei 2010 keerde de vrouw terug naar de woning omdat de man haar beloofde zijn gedrag te verbeteren. Tijdens de vakantie in België begin mei 2010 heeft de man in de nacht van 5 op 6 mei 2010 de vrouw met een vlakke hand op haar hoofd en armen geslagen. Ook heeft de man de vrouw geduwd waardoor zij met haar arm tegen de muur kwam. Vervolgens hebben andere hotelgasten de politie gealarmeerd. De Belgische politie heeft de vrouw doorverwezen naar de Nederlandse politie, alwaar zij op 7 mei 2010 aangifte deed van huiselijk geweld. De Nederlandse politie heeft op de rechter elleboog van de vrouw een bloeduitstorting geconstateerd van ongeveer 10 tot 15 cm en op de linker bovenarm een tweetal blauwe plekken gelijkend op vingerafdrukken.
Proces verbaal van bevindingen
De hulpofficier van justitie heeft de situatie getoetst in het kader van een eventueel op te leggen huisverbod aan de hand van het daartoe ingevulde Risicotaxatie-instrument (hierna: RiGH), dat bij bestreden besluit is overgelegd. Hij is op basis van de feiten en omstandigheden tot de conclusie gekomen dat er een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van de vrouw en de kinderen was, dan wel dat het vermoeden daartoe bestond. Hij is daartoe blijkens het door hem opgemaakte procesverbaal van bevindingen gekomen op basis van -kort gezegd- de volgende feiten en omstandigheden. In het afgelopen jaar heeft de man de vrouw geregeld geslagen. Op 25 april 2010 is ook de minderjarige dochter van de vrouw en de man geslagen door de man. Er zijn twee minderjarige kinderen in het gezin die constant getuige zijn van ruzie en geweld tussen de ouders. De spanning loopt sinds 25 april 2010 op. Zowel de vrouw als [kind 1] hebben zichtbare sporen van fysiek geweld. De vrouw is al jaren onder behandeling bij de geestelijke gezondheidszorg en gebruikt versterkte medicijnen in verband met depressie. De laatste tijd zijn politie en hulpverleners veelvuldig ingezet in verband met de problemen binnen het gezin. Het geweld binnen het gezin is vaak zonder duidelijke aanleiding. Het geweld dreigt over te gaan op de kinderen. Er zijn veel schulden. Er zijn alleen contacten binnen de cultuur. Er is een risico dat er na de vrijlating van de man een dreigende situatie ontstaat gezien zijn cultuur en geloof. Daarnaast zijn er tien mutaties opgemaakt op 3 mei 2010, 7 maart 2010, 26 april 2010, 27 april 2010, 28 april 2010, 29 april 2010, 26 januari 2009, 23 oktober 2001, 17 oktober 2001 en 28 oktober 1998. Uit deze mutaties blijkt dat er geregeld sprake is geweest van huiselijk geweld binnen het gezin van de man en de vrouw.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de man gelast de woning onmiddellijk te verlaten en deze niet te betreden of zich in de omgeving daarvan op te houden, gedurende de periode van 8 mei 2010, 1.30 uur tot 19 mei 2010, 1.30 uur, alsmede hem verboden om met de vrouw en de minderjarige kinderen contact op te nemen gedurende die periode. Verweerder heeft dit besluit gebaseerd op artikel 2 van de Wet van 9 oktober 2008, houdende regels strekkende tot het opleggen van een tijdelijk huisverbod aan personen van wie een ernstige dreiging van huiselijk geweld uitgaat (Wet tijdelijk huisverbod, Stb 2008, 421, hierna: Wth).
Het bestreden besluit is gegrond op het vermoeden dat de aanwezigheid van de man in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde voor de vrouw en de kinderen en een afweging van de belangen van de man en die van de vrouw en de minderjarige kinderen. De gevaarsdreiging vloeit in de visie van verweerder met name voort uit het geweldsincident van 25 april 2010 en uit hetgeen zich heeft voorgedaan in de nacht van 5 op 6 mei 2010, alsmede uit de overige informatie zoals in voormelde processen-verbaal en het ingevulde RiHG verwoord, waarvan met name het feit dat de verhouding tussen de man en de vrouw zich kenmerkt door ruzie en geweldadige handtastelijkheden.
De man heeft tegen het bestreden besluit aangevoerd dat hij voldoende belang heeft bij het instellen van het beroep nu hij in zijn bewegingsvrijheid wordt beperkt door de tijdelijke uithuisplaatsing. Daarnaast heeft de man een beroep gedaan op artikel 8 EVRM. De man ontkent de door de verweerder gestelde feiten en omstandigheden. De man heeft voorts ter zitting ontkend [kind 1] te hebben geslagen. Hij heeft haar slechts een tik gegeven en dat is volgens de man geen mishandeling. Het incident in België stelde volgens de man weinig voor. Hij stelt dat als er echt sprake was geweest van een ernstige situatie de Belgische politie hem had aangehouden en dat was niet het geval geweest. Er heeft zich aldus de man tussen 25 april 2010 en 6 mei 2010 geen ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van de vrouw of de kinderen voorgedaan.
De man stelt voorts dat het bestreden besluit slechts is genomen op grond van de verklaringen van de vrouw en haar valse aangifte. De vrouw lijdt volgens de man aan een geestelijke stoornis. De man maakt zich voorts zorgen over de kinderen aangezien hij dagelijks voor de kinderen zorgt en het huishouden doet. De man meent dat de vrouw daartoe niet in staat is. Hij is altijd een goede vader en echtgenoot geweest en wil dat bewijzen door gedurende één maand toezicht van hulpverlenende instanties in zijn huis toe te laten. Als de hulpverlenende instanties vervolgens een andere mening zijn toegedaan, dan zal hij alsnog de woning verlaten, zo heeft hij ter zitting gesteld. De man heeft daarbij een beroep gedaan op artikel 2 lid 9 Wth. Tot slot heeft de man aangegeven niet langer bij zijn halfzus te kunnen verblijven en daarom aangewezen te zijn op de echtelijke woning.
De vrouw heeft ter zitting verklaard dat zij in verband met het overlijden van haar vader angstig is en daarom pillen slikt. Zij betwist dat zij een geestelijke stoornis heeft.
Er heeft nog geen systeemgesprek plaatsgevonden met Steunpunt Huiselijk Geweld Amsterdam.
Op grond van artikel 2 Wth kan de burgemeester een huisverbod als het onderhavige opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat.
De voorzieningenrechter heeft dan ook allereerst de vraag te beantwoorden of verweerder op grond van feiten of omstandigheden ten minste een ernstig vermoeden heeft kunnen hebben dat de aanwezigheid van de man in de woning in de periode van 25 april 2010 tot 8 mei 2010 een ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van één of meer van zijn huisgenoten.
Deze vraag beantwoordt de voorzieningenrechter bevestigend op grond van de volgende overwegingen.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat duidelijk is dat er tussen de man en de vrouw sprake is van een escalerende situatie en dat de kinderen te lijden hebben onder deze situatie. Dit blijkt onder meer uit de incidenten die zich hebben voorgedaan op 25 april 2010 en in de nacht van 5 op 6 mei 2010. Hoewel de vader ontkent dat hij op 25 april 2010 [kind 1] heeft geslagen en [kind 1] aan de voorzieningenrechter heeft bevestigd dat de man haar niet heeft geslagen, maar slechts een dreigende beweging in haar richting maakte, acht de voorzieningenrechter het aannemelijk dat [kind 1] zich op 25 april 2010 bedreigd heeft gevoeld door haar vader. Ten aanzien van het incident in de nacht van 5 op 6 mei 2010 stelt de voorzieningenrechter vast dat er ruzie en handtastelijkheden hebben plaatsgevonden tussen de man en de vrouw, dat de kinderen hiervan getuige zijn geweest en dat de man en de vrouw door andere hotelgasten uit elkaar zijn gehaald. Wat de reden van strijd was, acht de voorzieningenrechter niet van belang voor de beoordeling van het bestreden besluit. Ten aanzien van de stelling van de man dat het bestreden besluit slechts op basis van de verklaringen van de vrouw zijn genomen, oordeelt de voorzieningenrechter dat de verweerder dit gemotiveerd heeft betwist, nu de verweerder heeft gesteld dat het bestreden besluit ook gebaseerd is op de waarnemingen van de verbalisanten die sporen van fysiek geweld zowel bij de vrouw als bij [kind 1] constateerden. Bovendien blijkt uit het proces verbaal dat van het verhoor van de man is opgesteld dat op genoemde data geweldsincidenten hebben plaatsgevonden. De voorzieningenrechter overweegt voorts dat gezien de aanwezige politiemutaties er thans sprake is van een langdurige kritieke situatie tussen de man en de vrouw. De voorzieningenrechter oordeelt dat de deze situatie een buitengewoon ongezonde is voor beide kinderen. Ten aanzien van het beroep van de man op artikel 2 lid 9 Wth en zijn toezegging gebruik te zullen maken van de hulpverlening, oordeelt de voorzieningenrechter dat er thans nog geen aanbod van hulpverlening tot stand is gekomen conform artikel 2 lid 9 Wth, waardoor dit artikellid thans toepassing mist. Ter zitting is immers vast komen te staan dat het hulpverleningstraject nog niet is begonnen. Het systeemgesprek is na de zitting gepland en een advies aangaande de juiste hulpverlening voor de man en de vrouw ontbreekt derhalve. Verder is de voorzieningenrechter niet gebleken dat het aanbod van de man om gebruik te maken van de hulpverlening, het ernstige vermoeden van de feiten en omstandigheden dat de aanwezigheid van de man in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen, heeft weggenomen.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de aanwezigheid van de man een ernstig vermoeden van gevaar voor de veiligheid van de vrouw en de kinderen oplevert. Verweerder heeft zich dan ook op goede gronden bevoegd kunnen achten om aan de vrouw een huisverbod op te leggen ten einde een afkoelingsperiode in te lassen, gedurende welke de hulpverlening op gang gebracht kan worden.
De voorzieningenrechter staat vervolgens voor de beantwoording van de vraag of verweerder bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid tot het opleggen van een huisverbod heeft kunnen komen. Deze vraag beantwoorde de voorzieningenrechter bevestigend op grond van de volgende overwegingen.
De burgemeester dient een afweging te maken tussen de veiligheid van de vrouw en kinderen en het belang van de man in zijn woning te blijven. De voorzieningenrechter is daarbij van oordeel dat het belang van de vrouw en kinderen bij veiligheid groter is en daarmee dan ook voor gaat op het belang van de man.
Het beroep dat de man heeft gedaan op artikel 8 EVRM wordt verworpen. De voorzieningenrechter wijst erop dat ingevolge het tweede lid van dit artikel beperkingen kunnen worden gesteld aan het recht op familie- en gezinsleven.
Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen. Het beroep is dan ook ongegrond. Voor het treffen van een voorlopige voorziening is dan ook geen plaats. Het verzoek daartoe wordt afgewezen.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.
De griffier. De voorzieningenrechter: