Parketnummer: 13/528653-09 (PROMIS)
Datum uitspraak: 2 december 2010
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
gedetineerd in het Huis van Bewaring “Demersluis” te Amsterdam.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 17 en 18 november 2010.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. S.M. Hoogerheide, en van hetgeen door de raadsman van verdachte,
mr. R.P.G. van der Weide, en door de verdachte naar voren is gebracht.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 21 september 2009 te Amsterdam, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk
(en met voorbedachten rade) [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers
heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet
(en na kalm beraad en rustig overleg), een of meer kogel(s) in het hoofd
en/of het lichaam van die [slachtoffer] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer]
is overleden;
hij op of omstreeks 21 september 2009 te Amsterdam, in elk geval in
Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
een of meer vuurwapens van categorie II en/of III, voorhanden heeft/hebben
gehad;
De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voor zover
daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde
betekenis te zijn gebezigd.
De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
3. Waardering van het bewijs
3.1. Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot bewezenverklaring van medeplegen van moord en medeplegen van het voorhanden hebben van een vuurwapen. Zakelijk weergegeven heeft zij dit standpunt als volgt onderbouwd.
[slachtoffer] (hierna: [slachtoffer]) heeft op 21 september 2009 de vriendin van verdachte, [vriendin verdachte] (hierna: [vriendin verdachte]), uitgescholden en bedreigd. Verdachte was hier boos over en sprak [slachtoffer] hierover in de speeltuin aan. Verdachte heeft [slachtoffer] tijdens dit gesprek bedreigd. Na deze eerste confrontatie hebben beide mannen de speeltuin verlaten. [slachtoffer] komt kort daarna terug met een wapen en toont dit aan zijn vriendin, [vriending slachtoffer] (hierna: [vriendin slachtoffer]). Ook verdachte komt terug naar de speeltuin. Hij is daar met twee mannen en staat tegen hen te schreeuwen over wat er met zijn vriendin is gebeurd. [vriendin slachtoffer] loopt naar hem toe om te vragen of het wat minder kan. Als zij weg wil gaan, staat [slachtoffer] vlak achter haar. Hij wil met verdachte praten. Verdachte raakt [slachtoffer] aan op de plek waar [vriendin slachtoffer] bij [slachtoffer] eerder een wapen heeft gezien, zegt “wat heb je daar” en doet vervolgens een aantal stappen naar zijn vriend, [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte]), en pakt een wapen uit diens tas. Verdachte wist dat er een wapen in de tas zat. Het lijkt voor de hand te liggen dat hierover overleg is geweest, dat er een afspraak over is gemaakt. Er vindt een worsteling tussen verdachte en [slachtoffer] plaats, [slachtoffer] wordt door schoten geraakt en valt op de grond. Daarna schiet verdachte nog een aantal keren op [slachtoffer] die dan overlijdt. Verdachte heeft op dat moment twee pistolen in zijn handen en rent samen met [medeverdachte] weg in de richting van [medeverdachte]s auto, waarna verdachte door hem wordt weggebracht. Verdachte heeft [medeverdachte] geworven om het wapen bij zich te hebben en een eventuele vluchtauto voorhanden te hebben. [medeverdachte] heeft hieraan meegedaan.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat er van moord sprake is. Verdachte heeft immers op het moment dat hij naar de speeltuin toegaat een wapen en een vluchtauto tot zijn beschikking. Hij houdt al rekening met een escalatie van de situatie. Hij heeft voordien al bedreigende woorden geuit over het geven van een gunkolf of ontvoeren en gaat weer terug naar de speeltuin, waar hij een reactie bij [slachtoffer] uitlokt door zijn opvallende gedrag. Voorts is [slachtoffer] na het eerste schot omgedraaid om weg te rennen en verloor hij zijn pistool. Dit is door verdachte gezien en toch blijft hij op [slachtoffer] schieten. Verdachte had op dat moment een keuze, maar kiest voor schieten.
3.2. Het standpunt van de verdediging
Door de verdediging is, zakelijk weergegeven, het navolgende verweer gevoerd.
Er is geen sprake van moord, omdat niet kan worden bewezen verklaard dat verdachte [slachtoffer] met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd. Verdachte heeft geen doodsbedreigingen geuit tijdens het eerste contact dat hij in de speeltuin met [slachtoffer] had. Hij wilde hem enkel op zijn agressieve en impertinente gedrag ten aanzien van [vriendin verdachte] aanspreken. De verklaringen, inhoudende dat er doodsbedreigingen door verdachte zouden zijn geuit, zijn enkel van de vrienden van [slachtoffer] afkomstig. Verder wilde verdachte vlak voor het schietincident juist escalatie vermijden, getuige het feit dat hij tegen [vriendin slachtoffer] heeft gezegd “oké, is goed, ik ben er klaar mee”. Daarnaast blijkt uit het dossier dat verdachte onbewapend was. Hij heeft in reactie op de noodweersituatie op enig moment een wapen van [medeverdachte] gekregen, maar hij had hierover geen afspraken met [medeverdachte] gemaakt. Noch voorafgaand, noch tijdens het schietincident. Verdachte wist niet eens dat [medeverdachte] een wapen in zijn tas had. Ten slotte is het onaannemelijk dat verdachte [slachtoffer] met voorbedachten rade wilde doden, gelet op de locatie waar het schietincident plaatsvond, een druk plein tussen twee flats, en gelet op de aanwezigheid van vrienden van het slachtoffer.
3.3. Het oordeel van de rechtbank
3.3.1 Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Ten aanzien van het onder 1 en 2 tenlastegelegde:
Op 21 september 2009 werkt [vriendin verdachte] aan de sigarettencounter bij een supermarkt in het Winkelcentrum Kraaiennest te Amsterdam. Op een zeker moment komt [slachtoffer] aan haar vragen of hij een blikje bij haar kan afrekenen. [vriendin verdachte] weigert dit te doen, waarna zij door [slachtoffer] wordt uitgescholden. Hij noemt haar hoer en dikzak. [slachtoffer] wordt vervolgens door een beveiligingsmedewerker benaderd. [slachtoffer] zegt tegen de beveiliger “Ik schiet haar dood” en “Ik schiet jullie allemaal dood”. De beveiliger hoort [slachtoffer] als hij de winkel verlaat nogmaals tegen [vriendin verdachte] zeggen “Ik schiet je dood, ik pak je buiten”.
Na dit voorval arriveert verdachte bij de supermarkt. [vriendin verdachte] vertelt hem wat er is gebeurd. Verdachte reageert boos op haar verhaal. Hij vraagt aan [vriendin verdachte] welke jongen
haar bedreigd heeft en zegt “hij gaat zien”. Daarna loopt verdachte weg.
Verdachte gaat naar een speeltuin, gelegen tussen de flats Kruitberg en Kleiburg. Daar is [slachtoffer] met zijn vriendin, [vriendin slachtoffer], en een aantal vrienden. Verdachte spreekt [slachtoffer] aan over de gebeurtenis in de supermarkt. Er volgt een woordenwisseling tussen beide mannen, waarin verdachte zegt dat, als [slachtoffer] met hem wil praten, hij naar zijn auto moet komen. Verdachte voegt daar aan toe “dan ga je zien wat ik met jou ga doen”. Hij zegt dat hij geen kleine jongen is. Verdachte verlaat hierna de speeltuin en ook [slachtoffer] gaat weg.
Kort nadat hij de speeltuin heeft verlaten komt [slachtoffer] weer terug. Hij laat dan aan [vriendin slachtoffer] een op een pistool gelijkend voorwerp zien dat hij in zijn broeksband draagt. [slachtoffer] heeft zich bovendien omgekleed, in plaats van een zwarte trui draagt hij nu een wit vest met zakken, een capuchontrui. [slachtoffer] zegt: “Ik heb nu mijn ding bij me” en laat een wapen aan [naam 1] zien.
Intussen is ook verdachte weer in de speeltuin gearriveerd. [vriendin slachtoffer] gaat naar hem toe en zij spreekt kort met hem. Terwijl zij met elkaar spreken, loopt [slachtoffer] ook naar hen toe. Verdachte ziet hem aankomen en ziet dat hij zijn handen in zijn zakken heeft. Verdachte denkt dat [slachtoffer] een wapen heeft en roept verscheidene keren dat [slachtoffer] zijn handen uit zijn zakken moet halen. [slachtoffer] doet dit niet en hij blijft in de richting van verdachte lopen. Als [slachtoffer] bij verdachte aankomt, vraagt verdachte aan [slachtoffer] “Wat heb je daar?”. Daarop volgt een worsteling tussen de twee mannen waarbij verdachte de loop van een wapen voelt .Er wordt geschoten en [slachtoffer] wordt geraakt. [slachtoffer] valt op de grond en hij ligt op zijn rug. Het op een pistool gelijkend voorwerp van [slachtoffer] valt op de grond en verdachte raapt het op. Verdachte loopt dan naar [slachtoffer] toe en schiet met in een hand een vuurwapen en in een andere hand het op een pistool gelijkend voorwerp nog een aantal keren in de richting van [slachtoffer]’ hoofd en lichaam.
Na het schietincident rent verdachte weg. Hij rijdt met [medeverdachte] in diens auto van de plaats delict weg. Verdachte wordt bij de Hindoestaanse school in de omgeving van de flat Florijn afgezet door [medeverdachte].
In de tussentijd heeft de politie een melding ontvangen dat er een schietincident heeft plaatsgevonden ter hoogte van het basketbalveld bij de flat Kruitberg. Om 18.58 uur zijn de verbalisanten ter plaatse op de kinderspeelplaats tussen de flats Kruitberg en Kleiburg. Zij treffen daar een man op de grond aan, van wie later blijkt dat dit [slachtoffer] is. Zij zien dat hij vermoedelijk een uitschotwond aan de linkerzijde van zijn voorhoofd heeft en een schotwond op zijn rechterbovenbeen.
[slachtoffer] wordt van de plaats delict naar het Academisch Medisch Centrum te Amsterdam gebracht, waar hij op 21 september 2009 om 23.28 uur overlijdt. Uit het pathologisch onderzoek blijkt dat er vijf doorschoten in het lichaam van [slachtoffer] zijn, namelijk twee door het hoofd, één door de romp, één door het linkerbeen en één door het rechterbeen. De doorschoten door beide benen kunnen door twee kogels zijn veroorzaakt, maar ook door één kogel. Er is bij [slachtoffer] sprake van zeer ernstig hersenletsel, alsmede een perforatie van de rechter borstholte, de rechterzijde van het middenrif, de lever en de wervelkolom. De perforatie van het ruggenmerg zal onmiddellijk tot functieverlies en dus tot verlamming van de onderste lichaamshelft hebben geleid. De patholoog concludeert dat het intreden van de dood bij [slachtoffer] zonder meer wordt verklaard door schotletsels, met ernstige orgaanletsels (onder meer de hersenen, de lever en het ruggenmerg) en massaal bloedverlies, weefselschade en hersenzwelling als verwikkeling. De schouwarts heeft eerder al geconcludeerd dat de schoten in het hoofd dodelijk waren.
Bij nader onderzoek van de plaats delict, op 21 en 22 september 2009, worden in totaal drie hulzen gevonden. Bij een vervolgonderzoek op 24 september 2009 wordt nog een huls gevonden. Een vijfde huls wordt door de getuige [naam 2] aan de politie overhandigd. Hij heeft de huls op de plaats delict gevonden en meegenomen.
Onderzoek naar de hulzen wijst uit dat de vijf hulzen met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zijn verschoten met hetzelfde vuurwapen. De vijf hulzen zijn vermoedelijk verschoten met een semi-automatisch pistool van het kaliber 9mm Parabellum, merk Glock.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
3.3.2 Bespreking van het verweer
De rechtbank begrijpt dat het Openbaar Ministerie zich heeft afgevraagd wat verdachte voorafgaand aan het doden van [slachtoffer] heeft gedaan en gedacht. Het Openbaar Ministerie is tot de conclusie gekomen dat het logischerwijze niet anders kan dan dat verdachte afspraken had gemaakt met [medeverdachte] over het wapen en over een vluchtauto. Daarom vindt het Openbaar Ministerie de voorbedachten rade bewezen. Maar wat logisch is, hoeft niet altijd ook daadwerkelijk te zijn gebeurd. Mensen doen soms ook onlogische dingen. En wat is logisch? Om te voorkomen dat rechters zich bij het reconstrueren van een zaak laten leiden door wat zijzelf logisch of voor de hand liggend vinden, dient zo’n reconstructie te steunen op wettige bewijsmiddelen. De rechtbank vindt dat de bewijsmiddelen voor de door het Openbaar Ministerie voor de hand liggend geachte afspraken ontbreken en zal dit uitleggen.
Verdachte heeft voor het schietincident contact met [medeverdachte] gehad. Maar we weten niet waarover zij spraken. Evenmin valt uit de bewijsmiddelen op te maken dat verdachte samen met [medeverdachte] in zijn auto naar de speeltuin is gekomen, dan wel dat [medeverdachte] op verzoek van verdachte zijn auto in de buurt van de speeltuin heeft geparkeerd om een vluchtalternatief te hebben. Ten slotte kan niet uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat verdachte en [medeverdachte] vooraf contact met elkaar hebben gehad om afspraken met elkaar te maken over het meenemen en/of verstrekken van een vuurwapen. Kortom, er is geen bewijs dat [verdachte] en [medeverdachte] eerder afspraken hebben gemaakt over het schieten op [slachtoffer].
Nu is het voor een bewezenverklaring van moord – voorbedachten rade – niet noodzakelijk dat de dader tevoren een plan heeft gehad om iemand te doden. Voldoende is, dat verdachte tijd en gelegenheid heeft gehad om zich te beraden op zijn daad en de gevolgen ervan. De rechtbank is van oordeel dat bij gebreke van bewijs voor afspraken, de snelle aaneenschakeling van gebeurtenissen, zoals die hierboven onder 3.3.1 redengevend zijn geacht, verdachte geen gelegenheid heeft gelaten om zich te beraden op zijn voorgenomen daad en de gevolgen daarvan.
De rechtbank acht daarom niet wettig bewezen de impliciet primair onder 1 ten laste gelegde moord, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
De officier van justitie heeft voorts betoogd dat er van ‘medeplegen’ sprake is.
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder het kopje ‘voorbedachten rade’ is overwogen, oordeelt de rechtbank dat op basis van de bewijsmiddelen niet kan worden bewezen dat er een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en [medeverdachte] was.
De verdediging heeft in het kader van haar beroep op noodweer (weergegeven onder 5.1) betoogd dat het vuurwapen de eerste keer per ongeluk is afgegaan, omdat [slachtoffer] tijdens de
worsteling aan het wapen trok.
Voor zover de verdediging hiermee heeft willen betogen, dat verdachte aanvankelijk niet het opzet op de dood van [slachtoffer] heeft gehad, overweegt de rechtbank het volgende.
Als juist is wat verdachte hierover zegt, geldt dat verdachte tijdens een worsteling met [slachtoffer] een vuurwapen in handen heeft gekregen, waarna de worsteling is voortgezet. Door dit te doen heeft hij bewust het risico genomen dat het vuurwapen zou afgaan, met dodelijk letsel bij [slachtoffer] als gevolg. Uit zijn verdere handelen - het voortzetten van de worsteling - maakt de rechtbank op dat hij de kans dat dat zou gebeuren ook heeft aanvaard.
Voorhanden hebben van een vuurwapen
Ten slotte oordeelt de rechtbank dat er, gelet op de conclusies van het rapport dat door de deskundige R. Hermsen is opgemaakt, sprake is van het voorhanden hebben van een vuurwapen van categorie III zoals weergegeven in artikel 2, eerste lid, categorie III onder sub 1, van de Wet wapens en munitie. De rechtbank leidt dit af uit de omstandigheid, dat uit onderzoek naar de hulzen is gebleken dat de vijf hulzen met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zijn verschoten met hetzelfde vuurwapen en zij vermoedelijk zijn verschoten met een semi-automatisch pistool van het kaliber 9mm Parabellum, merk Glock. Het voorhanden hebben van een dergelijk pistool is strafbaar gesteld bij voornoemde wettelijke bepaling.
Op grond van het vorenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
op 21 september 2009 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet kogels in het hoofd en lichaam van die [slachtoffer] geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
op 21 september 2009 te Amsterdam een vuurwapen van categorie III voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
5. De strafbaarheid van de feiten en de strafbaarheid van verdachte
5.1 Het standpunt van de verdediging
Namens verdachte wordt door zijn raadsman aangevoerd dat van noodweer sprake is.
Na het eerste contact met verdachte in de speeltuin is [slachtoffer] een wapen gaan halen en heeft het wapen, dat doorgeladen was, aan [vriendin slachtoffer] en de getuige [naam 1] (hierna: [naam 1]) getoond. [slachtoffer] snelde vervolgens op verdachte af terwijl zijn vriend [naam 1], een imposante verschijning, naast hem liep. [slachtoffer] weigerde desgevraagd zijn handen uit de zakken te halen, terwijl verdachte een duidelijke wapenvorm onder diens trui kon zien. Aangezien verdachte ook wist van de doodsbedreigingen die [slachtoffer] aan het adres van zijn vriendin had geuit, is het begrijpelijk dat hij zich zeer bedreigd voelde. Te meer omdat wapenbezit in de Bijlmer geen vreemd fenomeen is. Achteraf bezien bleek verdachte bovendien terecht te hebben aangenomen dat [slachtoffer] bewapend was. Toen [slachtoffer] de loop van zijn vuurwapen in de buik van verdachte drukte, voelde verdachte zich bedreigd. Nadat verdachte zelf een vuurwapen bemachtigd had, ontstond er een worsteling. Verdachte had, toen hij zelf de beschikking over een wapen kreeg, meteen kunnen schieten, maar heeft dat niet gedaan. Verdachte probeerde het vuurwapen dat op hem gericht was omlaag te duwen en [slachtoffer] greep het wapen in de hand van verdachte vast. Er volgde een trekken en duwen aan elkaar en elkaars wapen, wat als struggelen is omschreven. Tijdens de worsteling viel het wapen van [slachtoffer] en probeerde hij dit op te rapen, terwijl hij nog steeds het wapen in de hand van verdachte vast had. Omdat [slachtoffer] in zijn bukkende beweging het vuurwapen vasthield, is het wapen afgegaan. Verdachte weet niet of het één of twee schoten waren. De eerste schoten hebben het onderlichaam van [slachtoffer] geraakt, de benen en de buik. Op het moment dat [slachtoffer] op de grond gevallen was, heeft verdachte niet meer op hem geschoten, althans, hij kan zich dat niet herinneren noch voorstellen. Verdachte herinnert zich dat het vuurwapen naast [slachtoffer] lag en dat hij dit heeft opgepakt omdat hij bang was dat iemand hem, verdachte, met dit wapen zou beschieten. Dat de schoten tijdens de worsteling zijn gevallen wordt ondersteund door het pathologieonderzoek. Zelfs al zou komen vast te staan dat [slachtoffer] ten tijde van de laatste twee schoten op de grond zou hebben gelegen, dan is het ook in dat geval goed mogelijk dat [slachtoffer] nog steeds probeerde zijn wapen te bemachtigen. Verdachte zegt weliswaar een black-out te hebben ervaren, maar toch is het goed mogelijk dat hij op dat moment, geconfronteerd met doodsangst en handelend in hevige paniek, enige rationaliteit heeft gehad om te beseffen dat het gevaar nog steeds niet geweken was, dat [slachtoffer] staand dan wel liggend, nog steeds de macht over zijn wapen kon hervatten. Dat [slachtoffer] twee schoten in zijn hoofd had, is niet het gevolg van een bewuste handeling van verdachte. Er vielen lukraak schoten, hetgeen blijkt uit de kogels op diverse plekken in het lichaam van [slachtoffer]. Ten slotte is niet door technisch bewijs komen vast te staan dat verdachte met twee wapens op [slachtoffer] heeft geschoten.
Indien de rechtbank van oordeel is dat de aanranding door [slachtoffer] zich op enig moment niet langer voordeed en/of dat dit niet langer ogenblikkelijk het geval was, en de zelfverdediging (dus) om die reden niet langer proportioneel was, beroept verdachte zich op noodweer exces. De (laatste) schoten zijn door verdachte afgevuurd omdat hij in een hevige gemoedstoestand verkeerde die was veroorzaakt door de voorafgaande ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer]. Dit heeft hevige paniek en angst bij verdachte veroorzaakt. Uit die hevige gemoedsbeweging is zijn eventuele excessieve reactie te verklaren. Door de aanranding van [slachtoffer] is verdachte “door het lint gegaan”. Als gevolg van het optreden van [slachtoffer] kan verdachte goed door de angst- en paniekgevoelens schoten hebben laten vallen. Dat de schoten vitale lichaamsdelen hebben geraakt, kan verdachte niet worden verweten, aangezien hij geen enkele ervaring met wapens heeft. Juist het feit dat in het hoofd van [slachtoffer] is geschoten, is een teken van de acute angst- en panieksituatie waarin verdachte op dat moment verkeerde. De gebeurtenissen in deze zaak hebben zich in een korte tijd voltrokken, er was geen mogelijkheid om de handelingen goed te kunnen overdenken. In de beleving van verdachte was [slachtoffer] een agressieve man die geweld kennelijk niet schuwde.
Meer subsidiair wordt gesteld dat het aannemelijk is dat verdachte redelijkerwijs kon
veronderstellen dat het voor hem noodzakelijk was om zich te verdedigen. Uit de voornoemde feiten en omstandigheden heeft verdachte redelijkerwijs kunnen vrezen voor een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Hij heeft louter uit paniek en angst gereageerd op een (vermeende) aanval. Er is van een verontschuldigbare paniekaanval sprake geweest en om die reden is verontschuldigbaar gedwaald door verdachte.
5.2 Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van een noodweersituatie
[slachtoffer] had een wapen in zijn broeksband, maar dit zat onder zijn vest. Niemand heeft gezien dat hij dit wapen heeft getrokken of trachtte te trekken. Als verdachte dit wapen al gevoeld zou hebben, dan zou dat bij het aftasten zijn gebeurd. Volgens getuigen is verdachte hierna naar [medeverdachte] gerend die tien meter verderop stond, waarna verdachte weer met een wapen in de hand tien meter naar [slachtoffer] rende. Toen verdachte van [slachtoffer] wegrende was er geen sprake van een noodweersituatie. Verdachte had moeten doorrennen.
Als in de struggle het eerste schot zou zijn gevallen, is dat ook het moment waarop [slachtoffer] geraakt wordt en probeert weg te komen terwijl zijn wapen op de grond valt. Op dat moment is er geen noodweersituatie meer.
Evenmin is er sprake van noodweer exces. Verdachte wist heel goed wat hij deed. Hij zag het tweede wapen vallen en raapte het op. Hij bleef schieten met maar liefst twee handen en hij kon de wapens bedienen. Bovendien kon hij nog vluchten in de richting van de auto van [medeverdachte]. Voorts wist verdachte zich na het incident nog heel goed te herinneren dat hij iemand had doodgeschoten. Hij vertelde hierover aan zijn familie en gaf, drie dagen na het feit, details aan zijn ex, [naam 3]. Opvallend is dat hij bij de politie betoogt dat hij zich hieromtrent niets meer kan herinneren. Er is geen sprake van een noodweersituatie in welke vorm dan ook.
5.3 Het oordeel van de rechtbank
Nu verdachte zich beroept op noodweer, is het aan hem om aannemelijk te maken dat er sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van zijn lijf waartegen hij zich diende te verdedigen. Mocht de rechtbank ook vinden dat van een dergelijke aanranding sprake was, dan moet de verdediging noodzakelijk en proportioneel zijn geweest. Met andere woorden: er moeten dan geen zinvolle alternatieven voor het schieten door verdachte hebben bestaan en het schieten moet in een redelijke verhouding hebben gestaan tot de ernst van de aanranding.
Vast staat dat verdachte door zijn vriendin op de hoogte was gebracht van het feit dat [slachtoffer] die middag had gedreigd dat hij haar zou doodschieten. Verdachte heeft [slachtoffer] hierover aangesproken in de speeltuin. Nadat zowel verdachte als [slachtoffer] de speeltuin even hadden verlaten, kwamen zij allebei weer terug en liep [slachtoffer] op verdachte af. Ondanks dat het een mooie nazomerdag was, had [slachtoffer] een vest aangedaan met zakken en een capuchon. Terwijl [slachtoffer] samen met een vriend op verdachte afliep, hield hij zijn handen in zijn zakken. Verdachte vertrouwde dit niet en vroeg [slachtoffer] daarom een aantal keren of hij zijn handen uit zijn zakken wilde halen. [slachtoffer] deed dit niet en bleef op verdachte aflopen met zijn handen in de zakken. Toen [slachtoffer] in de buurt van verdachte was, heeft verdachte hem ook nog gevraagd “wat heb je daar?”. [slachtoffer] antwoordde dat hij niets had, maar verdachte heeft een loop gevoeld.
In het licht van deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat er een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding was, waartegen verdediging door verdachte noodzakelijk was. Weglopen was op dat moment geen redelijk alternatief meer, omdat voorstelbaar is dat verdachte vreesde anders op diens vlucht door [slachtoffer] te zullen worden neergeschoten.
Gelet op de aard van de aanranding, vindt de rechtbank de door verdachte gekozen verdedigingswijze aanvankelijk ook proportioneel.
Maar uit de diverse getuigenverklaringen volgt, dat [slachtoffer] na het eerste of het tweede schot op de grond is gevallen en dat toen ook het op een pistool gelijkend voorwerp van [slachtoffer] op de grond was gevallen. Verdachte heeft dit voorwerp opgeraapt, is naar het hoofd van de op de grond liggende [slachtoffer] gelopen en heeft meermalen op het hoofd en het lichaam van [slachtoffer] geschoten. Vanaf het moment dat [slachtoffer] gewond op de grond lag, ging er van hem geen dreiging meer uit. Er bestond op dat moment geen noodzaak tot verdediging. Het beroep op noodweer moet daarom worden verworpen.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de schoten die verdachte heeft afgevuurd toen [slachtoffer] al ongewapend en gewond op de grond lag, het onmiddellijk gevolg waren van een hevige gemoedsbeweging door de daaraan voorafgaande aanranding veroorzaakt.
De rechtbank stelt bij de beantwoording van deze vraag voorop, dat hierbij betekenis toekomt aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging.
Om met dat laatste te beginnen: over de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging is de rechtbank niets bekend. De verdediging heeft wel gesteld dat daarvan sprake was, maar verdachte heeft van het begin af aan slechts gezegd dat hij een black-out had. Verdachte heeft niet goed kunnen uitleggen wat hij hiermee bedoelt. Ook aan de psycholoog die over verdachte heeft gerapporteerd heeft hij dit niet kunnen uitleggen.
Wat daarvan ook zij, de rechtbank acht niet aannemelijk dat sprake was van een black-out. Zijn moeder en broers verklaren dat verdachte na afloop weliswaar helemaal in de war was, in een soort shock, maar dat hij vertelde dat hij iemand had afgemaakt, iemand had vermoord. Tegen zijn broer [naam 4] zou verdachte hebben gezegd dat de “kerel” een schot in zijn hoofd had. Dit duidt erop dat verdachte wel heeft waargenomen wat hij in de laatste fase van het schieten deed en dat er geen sprake was van een black-out.
Maar zelfs indien sprake zou zijn geweest van de door verdachte gestelde hevige gemoedsbeweging, en die veroorzaakt zou zijn door de aanranding door [slachtoffer], dan nog acht de rechtbank wat verdachte heeft gedaan buitenproportioneel. Met andere woorden: de rechtbank is van oordeel dat het op korte afstand door het hoofd en het lichaam schieten van een op de grond liggende, gewonde, ongewapende [slachtoffer] niet kan worden aangemerkt als een onmiddellijk gevolg van een door de aanranding beweerdelijk veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. Van noodweerexces is daarom geen sprake.
De bewezen geachte feiten zijn derhalve volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
Ten aanzien van de strafbaarheid van verdachte overweegt de rechtbank dat de psycholoog drs. T.M. Cornelisse-Claassen heeft geadviseerd om verdachte enigszins verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen, gelet op het feit dat hij zwakbegaafd is. De rechtbank maakt de conclusies van drs. Cornelisse-Claassen tot de hare.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
6. Motivering van de straffen en maatregelen
6.1 Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 (zestien) jaren, met aftrek van voorarrest.
Voorts wordt toewijzing van de vordering van de benadeelde partij gevorderd, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel op grond van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. Ten aanzien van de beslaglijst wordt verzocht de goederen onder de nummers 1 en 13 tot en met 17 aan de medeverdachte [medeverdachte] te retourneren en het goed onder nummer 3 aan verdachte. De goederen onder de nummers 2, 4, 11 en 12 dienen te worden onttrokken aan het verkeer, terwijl de goederen onder de nummers 5 tot en met 10 en 18 tot en met 20 aan de nabestaanden van het slachtoffer moeten worden geretourneerd.
Samengevat onderbouwt de officier van justitie de hoogte van de strafeis als volgt.
Terwijl veel volwassenen en kinderen van het mooie weer genoten op de 21ste september 2009, vond in de Bijlmer een liquidatie plaats. [slachto[slachtoffer] werd voor de ogen van kinderen van 8 en 10 jaar oud doodgeschoten naar aanleiding van een ruzie in een supermarkt, eerder die dag. De mensen waren geschokt; dit soort liquidaties veroorzaken veel angst en een schok in de samenleving.
Om die reden wordt een forse vrijheidsstraf geëist om duidelijk te maken dat gewelddadige daders streng moeten worden gestraft. Het bezit van wapens wordt in het stadsdeel Zuid-Oost al strenger bestraft en derhalve past ook bij het gebruik maken van wapens in dit geval een hogere straf. Verder speelt bij de hoogte van de eis een rol dat niet enkel [slachtoffer] slachtoffer is geworden van het geweld, maar ook zijn vriendin die de schietpartij van dichtbij heeft meegemaakt en zijn zoontje, dat nimmer zijn vader zal leren kennen.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Op een mooie nazomeravond in september zijn veel volwassenen en kinderen naar de speeltuin bij de flats Kruitberg en Kleiburg gegaan om daar van het mooie weer en de aanwezige sportfaciliteiten te genieten. De rust wordt echter ruw verstoord door een ruzie tussen twee mannen. Er wordt geworsteld en ineens klinken er meerdere schoten. De schutter gaat er van door en het slachtoffer blijft dodelijk gewond achter. Toegesnelde politiebeambten proberen nog wat voor het slachtoffer te doen totdat de ambulance arriveert, maar tevergeefs, hij overlijdt later die avond.
Deze gebeurtenis heeft een grote impact gehad, niet alleen op de gemeenschap in Amsterdam Zuid Oost, maar in de hele stad. Met name de omstandigheid dat het voorval in een speeltuin plaatsvond, bij uitstek de plaats waar kinderen ontspannen en zonder angst moeten kunnen spelen, heeft voor gevoelens van angst en onrust gezorgd.
De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij op het slachtoffer is blijven schieten, nadat deze geen gevaar meer betekende. Dat dit een vreselijk schouwspel moet zijn geweest, blijkt uit de verklaringen van getuigen die hierover zeer geëmotioneerd waren. Daarnaast heeft het incident zich onder de ogen van de vriendin van het slachtoffer afgespeeld. Zij zal dit nooit meer kunnen vergeten. Het slachtoffer had ook een zoontje van drie maanden. Hij zal door toedoen van verdachte nooit zijn vader leren kennen.
De rechtbank weegt mee dat uit het psychologisch onderzoek dat door drs. T.M. Cornelisse-Claassen naar verdachte is gedaan naar voren komt dat hij zwakbegaafd is. Deze zwakbegaafdheid beïnvloedde de gedragskeuzes en gedragingen van verdachte ten tijde van het begaan van de feiten zodanig, dat het mede daaruit verklaard kan worden.
De rechtbank is voorts van oordeel dat aanleiding bestaat om bij de straftoemeting af te wijken van de eis van de officier van justitie, omdat de rechtbank niet moord, maar doodslag bewezen vindt. Rekening houdende met wat doorgaans voor vergelijkbare zaken wordt opgelegd, komt de rechtbank tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf die lager uitvalt dan de eis van de officier van justitie, maar die altijd nog zeer aanzienlijk is.
Onttrekking aan het verkeer
De inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten: twee hulzen, een projectiel en een gedeformeerd projectiel, dienen onttrokken te worden aan het verkeer en zijn daarvoor vatbaar, aangezien met behulp van deze voorwerpen het onder 1. en 2. bewezen geachte is begaan en deze voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang.
Vordering benadeelde partij
Mevrouw [naam vriendin slachtoffer] heeft aan immateriële schade gevorderd een bedrag van 10.000,-- euro. Zij stelt dat zij als gevolg van het overlijden van haar partner psychische problemen heeft. Zij was aanwezig bij het schieten en lijdt aan herbelevingen. Ze slaapt niet meer en is depressief.
De verdediging heeft betoogd dat de gevorderde affectieschade niet in het strafproces voor vergoeding in aanmerking kan komen.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Het is begrijpelijk dat mevrouw [naam vriendin slachtoffer] lijdt onder de gewelddadige dood van haar vriend. Wat zij heeft meegemaakt moet een onuitwisbare indruk hebben achtergelaten. Toch kan de rechtbank haar vordering niet toewijzen. Hiervoor zijn twee redenen.
Allereerst is niet duidelijk of mevrouw [naam vriendin slachtoffer] behoort tot de groep van personen die op grond van artikel 51a, tweede lid, Wetboek van Strafvordering in het strafproces om schadevergoeding kunnen vragen. Er is niet gesteld dat zij erfgenaam is van [slachtoffer], en evenmin is duidelijk of zij behoort tot de groep van personen als bedoeld in het eerste en tweede lid van artikel 108 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.
Ten tweede geldt, dat zo mevrouw [naam vriendin slachtoffer] in het strafproces om schadevergoeding had kunnen vragen, voor de vergoeding van shockschade onder omstandigheden een rechtsgrond kan bestaan, als de schade is ontstaan bij overtreding van een verkeers- of veiligheidsnorm en het bestaan van geestelijk letsel in rechte kan worden vastgesteld. Dit zal in het algemeen slechts het geval zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Hierover is bij het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende komen vast te staan.
[vriendin slachtoffer] wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding.
7. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36b, 36c, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, alsmede op de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en
munitie.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
2.
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Verklaart onttrokken aan het verkeer:
de op de als bijlage aan dit vonnis gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen,
d.d. 18 augustus 2010, onder de nummers 2, 4, 11 en 12 weergegeven voorwerpen.
Gelast de teruggave aan [verdachte] van:
het op de als bijlage aan dit vonnis gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen,
d.d. 18 augustus 2010, onder nummer 3 weergegeven voorwerp.
Gelast de teruggave aan [medeverdachte] van:
de op de als bijlage aan dit vonnis gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen,
d.d. 18 augustus 2010, onder de nummers 1, 13, 14, 15, 16, en 17 weergegeven voorwerpen.
Gelast de teruggave aan de nabestaanden van [slachtoffer] van:
de op de als bijlage aan dit vonnis gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen,
d.d. 18 augustus 2010, onder de nummers 5, 6, 7, 8, 9, 10, 18, 19 en 20 weergegeven voorwerpen.
Verklaart de benadeelde partij [vriending slachtoffer] niet-ontvankelijk in haar vordering.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.M. van der Nat, voorzitter,
mrs. J.H.J. Evers en W.H. van Benthem, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 december 2010.