ECLI:NL:RBAMS:2010:BO3979

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10-2582 WW44
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan over een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in een bestuursrechtelijke procedure. De eisers, twintig bewoners van Amsterdam, hebben gezamenlijk beroep ingesteld tegen een besluit van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-Zuid. De rechtbank had eerder op 20 mei 2010 uitspraak gedaan op het beroep en het onderzoek heropend om te oordelen over het verzoek om schadevergoeding. De rechtbank constateerde dat de redelijke termijn was overschreden, te rekenen vanaf het indienen van het bezwaarschrift op 21 maart 2007 tot de uitspraak op 20 mei 2010, wat resulteerde in een totale procedureduur van drie jaar en twee maanden. De rechtbank oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn met twee maanden geheel aan de verweerder moest worden toegerekend.

De rechtbank overwoog dat in het forfaitaire systeem, zoals neergelegd in de jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, niet expliciet rekening is gehouden met situaties waarin meerdere eisers gezamenlijk om schadevergoeding verzoeken. De rechtbank besloot daarom tot een genuanceerde benadering, waarbij de hoogte van de schadevergoeding werd toegespitst op de werkelijke duur van de overschrijding. Dit leidde tot een schadevergoeding van € 167 per eiser, wat in totaal € 3.340 bedroeg. De rechtbank wees het verzoek om vergoeding van proceskosten af, omdat er geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten waren aangetoond.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en is openbaar uitgesproken op 7 september 2010. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB10/2582WW44

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser],
gevestigd te Amsterdam,
mede namens negentien bewoners van de [locatie] te Amsterdam,
eisers,
gemachtigde [gemachtigde] ,
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-Zuid,
thans: het dagelijks bestuur van stadsdeel Zuid,
verweerder,
gemachtigde mr. L.M. Mulder.

Procesverloop

Eisers hebben beroep ingesteld, geregistreerd onder het nummer AWB 08/3208 WW44, tegen het besluit van 1 juli 2008 van verweerder.
Bij uitspraak van 20 mei 2010 heeft de rechtbank uitspraak gedaan op dit beroep. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van eisers om schadevergoeding met betrekking tot mogelijke overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2010, alwaar partijen zich hebben doen vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Het onderzoek is vervolgens gesloten.

Overwegingen

1.1. In haar uitspraak van 20 mei 2010 heeft de rechtbank vastgesteld dat eisers het bezwaarschrift drie jaar en twee maanden geleden hebben ingediend. Aan deze vaststelling heeft de rechtbank het vermoeden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden. De rechtbank heeft vervolgens hieraan de conclusie verbonden dat het onderzoek in een nieuwe procedure moet worden heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van eisers om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Standpunten van partijen
2.1 Namens eisers is ter zitting aangevoerd dat het geschil sinds 1999 bestaat nu reeds toen de antenne-installatie voor mobiele communicatie op het dak van het gebouw [adres] te Amsterdam is geplaatst. Voor de aanvang van de redelijke termijn moet volgens eisers dan ook uitgegaan worden van deze datum. Verder is gesteld dat een vergoeding van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden niet in verhouding staat tot de daadwerkelijk door eisers geleden schade. Alleen een (aanzienlijk) hogere vergoeding doet daaraan recht en zal verweerder ervan doordringen dat niet alleen eisers maar ook verweerder zelf zich aan de wet moet houden.
2.2 Namens verweerder is ter zitting gesteld dat de redelijke termijn, uitgaande van de periode vanaf het bezwaarschrift van 21 maart 2007 tot de uitspraak van de rechtbank van 20 mei 2010, met twee maanden is overschreden. Eisers hebben volgens verweerder dan ook - gezamenlijk - recht op een schadevergoeding van in totaal € 500,-.
Beoordeling
3.1. Aan de gedingstukken ontleent de rechtbank de volgende gegevens van feitelijke aard. Op 15 juli 1999 is er een vergunning aangevraagd voor (het legaliseren van) een antenne-installatie voor mobiele communicatie die op het dak van het gebouw [adres] is geplaatst. Bij besluit van 11 oktober 1999 is de vergunning geweigerd. Bij brief van 10 juli 2001 heeft verweerder de aanvrager meegedeeld dat de antenne-installatie dient te worden verwijderd en dat, indien de installatie niet wordt verwijderd, er bestuurdwang zal worden toegepast dan wel een dwangsom zal worden opgelegd. Daarop is echter geen besluit gevolgd. Daarom is evenmin verzocht door eisers.
Op 10 mei 2005 is er wederom een vergunning aangevraagd voor de genoemde antenne-installatie. Op 14 en 19 juli 2005 hebben eisers hiertegen zienswijzen ingediend. Bij besluit van 20 februari 2007 heeft verweerder de vergunning verleend. Eisers hebben tegen dit besluit bij brief van 21 maart 2007, door verweerder ontvangen op 22 maart 2007, bezwaar gemaakt. Bij besluit van 1 juli 2008 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Eiseres hebben hiertegen bij brief van 15 augustus 2008 beroep ingesteld. Bij uitspraak van 20 mei 2010 heeft de rechtbank hierop beslist.
3.2. De rechtbank wijst er allereerst op dat artikel 6 van het EVRM betrekking heeft op de behandeling binnen een redelijke termijn door de rechter. Een behandeling door een bestuursorgaan valt daar dus niet onder.
Wel wordt, indien tegen het besluit op bezwaar beroep wordt ingesteld, de bezwaarfase betrokken bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. Daarbij is van belang dat de bezwaarfase een in beginsel verplichte procedure is voor de behandeling van een tussen partijen bestaand geschil, die moet worden gevolgd alvorens de belanghebbende dit geschil aan de rechter kan voorleggen. Op deze grond wordt een bestuursorgaan in voorkomende gevallen veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens zijn aandeel (als gevolg van een te lange behandelingsduur in de bezwaarfase) in de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure als geheel. Deze uitbreiding is echter beperkt tot de bezwaarfase en omvat niet de fase die voorafgaat aan de totstandkoming van het primaire besluit (waartegen vervolgens het bezwaar is gericht).
3.3. Anders dan door de gemachtigde van eisers is gesteld, ziet de rechtbank geen aanleiding om voor de aanvang van de procedure (en dus de redelijke termijn) uit te gaan van het moment van de feitelijke plaatsing van de antenne-installatie. Die plaatsing dateert van ver voor het bezwaarschrift en eisers hebben geen verzoek tot handhaving ingediend bij verweerder, laat staan dat er tegen een besluit op dat verzoek bezwaar is gemaakt door eisers. Evenmin is er een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend met betrekking tot het achterwege blijven van die handhaving. Van beroep op de rechter was destijds evenmin sprake. Om die reden dient het moment van het indienen van het bezwaarschrift (21 maart 2007) in dit geval als het eerste moment waarop de procedure is aangevangen, te worden aangemerkt.
3.4. Uit de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 26 januari 2009 (te vinden op rechtspraak.nl onder LJN: BG8294) volgt dat in zaken zoals deze, die uit een bezwaarschriftenprocedure en één rechterlijke instantie bestaan, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste drie jaar redelijk is. Indien de totale procedure langer dan drie jaar heeft geduurd, dan dient per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Voor de vaststelling van de hoogte van de voor de overschrijding toe te kennen schadevergoeding hanteert de Afdeling een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
3.5. De rechtbank stelt vast dat de gehele procedure, te rekenen vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 22 maart 2007 door verweerder tot de uitspraak van de rechtbank van 20 mei 2010, drie jaar en twee maanden in beslag heeft genomen. De rechtbank ziet geen aanleiding om een langere termijn dan drie jaar redelijk te achten. De redelijke termijn is dan ook met twee maanden overschreden.
3.6. De behandeling van het bezwaar heeft een jaar en (ruim) drie maanden in beslag genomen, drie maanden langer dan daarvoor voorzien. Dat betekent dat de totale overschrijding van de redelijke termijn met twee maanden geheel aan verweerder moet worden toegerekend. Dit leidt volgens de hiervoor genoemde jurisprudentie van de Afdeling tot een schadevergoeding van € 500,-.
3.7. In zijn arresten van 15 februari 2008 (application nrs. 27278/03 en 38311/02, LJN: BC8757) heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) geoordeeld dat bij het bepalen van de hoogte van de (vergoeding van) immateriële schade rekening dient te worden gehouden met de omstandigheid dat er meerdere klagers gezamenlijk procederen. Het EHRM heeft overwogen dat er in dergelijke zaken - kort gezegd - van uit moet worden gegaan dat de betrokken individuen minder immateriële schade lijden dan in geval zij de procedure alleen zouden hebben moeten voeren.
3.8. De rechtbank overweegt dat in het forfaitaire systeem, zoals neergelegd in de jurisprudentie van de Afdeling, niet uitdrukkelijk rekening is gehouden met situaties als hier aan de orde, waarin twintig eisers gezamenlijk om schadevergoeding verzoeken. Uit dit forfaitaire systeem kan dan ook niet zonder meer worden afgeleid dat elk van de eisers recht heeft op een vergoeding van € 500,- bij een overschrijding van de redelijke termijn met twee maanden. Een dergelijke uitkomst verdraagt zich ook niet met de zojuist genoemde arresten van het EHRM.
3.9. De rechtbank ziet aanleiding om in de situatie van eisers te komen tot een meer genuanceerde benadering, waarbij de hoogte van de tarieven binnen het forfaitaire systeem tot uitgangspunt wordt genomen, maar de hoogte van de schadevergoeding wordt toegespitst op de werkelijke duur van de overschrijding, te weten twee maanden. Dit betekent dat de rechtbank een bedrag van 2/6e van € 500, dat is € 167 tot uitgangspunt neemt.
3.10. Daarvan uitgaande ziet de rechtbank vervolgens geen reden meer om nog een mindering op de schadevergoeding toe te passen in verband met het aantal eisers. Een schadevergoedingsbedrag van in totaal (€ 167 x 20 =) € 3.340,- is niet als zodanig excessief te beschouwen dat (verdere) mindering aangewezen is te achten. Verweerder dient derhalve aan elk van eisers een bedrag van € 167 te vergoeden aan schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.11. Voor een vergoeding van de proceskosten ten laste van verweerder ziet de rechtbank geen aanleiding, nu niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank veroordeelt verweerder tot betaling aan elk van eisers van een schadevergoeding ten bedrage van € 167,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Bongers-Scheijde, voorzitter, mrs. H.J. Tijselink en R. Raat, leden, in aanwezigheid van mr. K.D. Jibodh, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 september 2010.
de griffier
de voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB