ECLI:NL:RBAMS:2010:BO0309

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
384839 / HA ZA 07-3201
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding na brand met discussie over opzet tot misleiding en deskundigenrapport

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, is eiseres, Hypotheek Visie Gouda B.V., een vordering tot schadevergoeding ingediend tegen meerdere gedaagden, waaronder verschillende Lloyd's syndicates en Eurolloyd B.V. De zaak betreft een brand die op 17 juni 2005 heeft plaatsgevonden in de winkel van de verzekerde, waarbij de verzekerde schade heeft geleden. De rechtbank heeft eerder een deskundigenonderzoek bevolen, waarvan het rapport op 15 september 2009 is ingediend. De deskundige concludeerde dat er geen bewijs was dat de brand opzettelijk was aangestoken, maar dat er alternatieve oorzaken waren, zoals een defecte tl-armatuur of een probleem met de cv-installatie.

De rechtbank heeft de argumenten van de verzekeraars, die stelden dat de verzekerde opzettelijk had geprobeerd hen te misleiden door onjuiste informatie te verstrekken over de schade, niet gevolgd. De rechtbank oordeelde dat de verzekeraars niet konden aantonen dat de verzekerde opzet had om hen te misleiden, en dat de deskundige zijn conclusies voldoende had onderbouwd. De rechtbank heeft de vordering tegen Eurolloyd afgewezen, omdat deze geen risicodrager was van de verzekering, maar enkel als gevolmachtigde handelde. De rechtbank heeft de verzekeraars opgedragen bewijs te leveren dat de verzekerde de computer opzettelijk had beschadigd, wat relevant was voor de beoordeling van de vordering.

De rechtbank heeft verder beslist dat de deskundigenkosten voor vergoeding in aanmerking komen, maar de buitengerechtelijke kosten zijn afgewezen. De zaak is aangehouden voor verdere bewijslevering en beoordeling van de schade.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 384839 / HA ZA 07-3201
Vonnis van 26 mei 2010
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HYPOTHEEK VISIE GOUDA B.V.,
gevestigd te Gouda,
eiseres,
advocaat mr. B.J.H. Crans,
tegen
1. de rechtspersoon naar Engels recht
ACE UNDERWRITING AGENCIES LTD (LLOYD'S SYNDICATE, NO 2488 AGM),
gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk),
2. de rechtspersoon naar Engels recht
[A] & CO. LTD (LLOYD'S SYNDICATE NO 510 KLN),
gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk),
3. de rechtspersoon naar Engels recht
[A] & CO. LTD (LLOYD'S INDICATE NO 807 SDM),
gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk),
4. de rechtspersoon naar Engels recht
HERITAGE MANAGING AGENCY LIMITED TE LONDEN, (LLOYD’S SYNDICATE NO 1200 ROC),
gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk),
5. de rechtspersoon naar Engels recht
ST. PAUL TRAVELERS SYNDICATE MANAGEMENT LIMITED TE LONDEN (LLOYD’S SYNDICATE NO 5000 SPL),
gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk),
6. de rechtspersoon naar Engels recht
CHAUCER SYNDICATES LIMITED TE LONDEN (LLOYD'S SYNDICATE NO 1084 CSL),
gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk),
7. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
EUROLLOYD B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagden,
advocaat mr. M.M.A. van den Bosch-Broeren.
Gedaagden sub 1 tot en met 6 zullen hierna gezamenlijk ‘verzekeraars’ genoemd worden en gedaagde sub 7 zal hierna ‘Eurolloyd’ worden genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 14 januari 2009 (hierna: het tussenvonnis), waarin een deskundigenonderzoek is bevolen,
- het deskundigenbericht van 15 september 2009 van ing. P.B. Reijman (hierna: de deskundige),
- de conclusie na deskundigenbericht van gedaagden van 28 oktober 2009,
- de antwoordconclusie na deskundigenbericht van eiseres van 25 november 2009.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. De rechtbank hanteert in dit vonnis dezelfde definities als in het tussenvonnis. Op 17 juni 2005 heeft verzekerde schade geleden als gevolg van een brand in haar winkel. De vennoten van verzekerde zijn [B] en [C]. Verzekerde heeft haar vordering op verzekeraars gecedeerd aan eiseres.
De vordering tegen Eurolloyd
2.2. Gedaagden hebben aangevoerd dat de vordering tegen Eurolloyd dient te worden afgewezen nu zij geen risicodrager is van de verzekering, maar zij de verzekering voor rekening en risico van verzekeraars heeft afgesloten. In de polisvoorwaarden is opgenomen hoe de verhoudingen tussen verzekeraars en Eurolloyd liggen. Eurolloyd heeft geen eigen bevoegdheden, maar uitsluitend een volmacht op het uitvoerende vlak.
2.3. Eiseres onderbouwt haar stellingen nader en is van mening dat Eurolloyd handelde onder een door verzekeraars afgegeven volmacht, waardoor zij medeverantwoordelijk is voor de beslissing de schadeclaim af te wijzen. Eurolloyd heeft gehandeld in strijd met artikel 6 en 13.2 van de polisvoorwaarden, aldus eiseres. Voorts stelt zij zich op het standpunt dat Eurolloyd een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven aan verzekeraars en ondeugdelijk onderzoek heeft verricht.
2.4. Het polisblad van onderhavige verzekering vermeldt dat dekking wordt verleend door “London Market”. Gedaagden voeren aan dat op het eerste verzoek daartoe Eurolloyd aan verzekerde heeft doorgegeven welke Lloyd’s-entiteiten de risicodragers van de verzekering waren, hetgeen door eiseres niet wordt betwist. Het moest verzekerde en eiseres dan ook duidelijk zijn dat de verzekeringsovereenkomst door Eurolloyd voor rekening en risico van verzekeraars is gesloten. Aan het gestelde handelen in strijd met artikel 6 van de polisvoorwaarden door Eurolloyd wordt door eiseres geen gevolg verbonden, zodat dit onbesproken kan blijven. Wat betreft artikel 13.2, waarop eiseres zich beroept in verband met de gehoudenheid van Eurolloyd verzekeringsuitkering te doen, deelt de rechtbank het standpunt van gedaagden dat uit voornoemd artikel geen zelfstandige beslisbevoegdheid van Eurolloyd valt af te leiden. In het artikel is immers vermeld dat de makelaar schade-uitkeringen aan rechthebbende afdraagt en hierin is niets bepaald aangaande de beslissing over het al dan niet uitkeren, welke beslissing, zo is de rechtbank gebleken, bij verzekeraars ligt.
2.5. Ten aanzien van de stellingen van eiseres dat Eurolloyd handelde onder een volmacht en dus medeverantwoordelijk is, heeft het volgende te gelden. Artikel 3:66 BW bepaalt dat een in naam van volmachtgever verrichte rechtshandeling in haar gevolgen de volmachtgever treft indien een gevolmachtigde handelt binnen de grenzen van haar bevoegdheid. In tegenstelling tot wat eiseres stelt, heeft deze bepaling nu juist tot gevolg dat Eurolloyd door de door haar namens verzekeraars verrichte rechtshandelingen niet gebonden is. Nu Eurolloyd, als gevolmachtigde, en verzekeraars, als volmachtgevers, zich beiden op het standpunt stellen dat Eurolloyd binnen de grenzen van haar volmacht is gebleven, gaat het beroep van eiseres op medeverantwoordelijkheid niet op. Bij een bevel in de zin van artikel 22 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) tot overlegging van de volmacht is dan ook geen belang gediend. Dat Eurolloyd verzekeraars een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven en daardoor aansprakelijk zou zijn voor de schade als gevolg van de afwijzing van de schadeclaim, wordt door gedaagden betwist en is zonder nadere toelichting, die Eurolloyd niet heeft gegeven, niet begrijpelijk. Dat Eurolloyd op vooringenomen wijze onderzoek zou hebben verricht is eveneens niet gebleken en zou bovendien niet tot een schadeplicht van Eurolloyd leiden.
2.6. Het verweer van gedaagden op dit punt wordt, in het licht van het bovenstaande, gehonoreerd, waardoor de vordering tegen Eurolloyd bij eindvonnis zal worden afgewezen. In het hierna volgende zal dan ook uitsluitend nog de vordering tegen verzekeraars worden beoordeeld.
Het deskundigenbericht
2.7. In het tussenvonnis is onder meer bepaald dat de door partijen ingeschakelde personen van mening verschillen omtrent de vraag of de brand is aangestoken en dat de rechtbank daarom behoefte heeft aan onafhankelijke deskundige voorlichting op dit punt.
2.8. Het deskundigenbericht luidt, voor zover van belang, als volgt.
“4.1 Beantwoording vraag 1
Kunt u op basis van de stukken uit het dossier concluderen dat de brand is aangestoken? Graag uw antwoord toelichten.
Antwoord:
Naar de mening van ondergetekende is een scenario van (opzettelijke) brandstichting voornamelijk gebaseerd op de in de door politie en [D] veiliggestelde brandmonsters aangetoonde sporen van stoffen die volgens het NFI in dergelijke concentraties voorkomen in brandpasta’s. […]
Nergens blijkt uit de rapportages dat de politie of [D] de inhoud van de dozen hebben onderzocht op een mogelijke verklaring voor de herkomst van de stoffen. De onderzoekers hadden tijdens de monsterneming nog geen wetenschap van de aard van de brandversnellende middelen, waardoor het noodzakelijk was dat de onderzoekers alle aanwezige goederen nauwkeurig onderzochten op de aanwezigheid van zaken die de herkomst ervan zouden kunnen verklaren. Dit lijkt door [D] gedaan te zijn bij een aanvullend onderzoek […] Ook hierbij werd de overige inhoud van de dozen niet nader beschreven. Door het niet nauwkeurig beschrijven van de inhoud van de dozen blijft de mogelijkheid bestaan dat de dozen ook andere zaken konden bevatten (niet noodzakelijkerwijs flesjes vloeistof) die de genoemde stoffen kunnen verklaren.
Naar de mening van ondergetekende kan op basis van de genoemde stukken niet worden geconcludeerd dat de onderhavige brand is aangestoken. Dit omdat niet uitgesloten kan worden dat de aangetroffen stoffen verklaarbaar zijn vanuit goederen die in de ruimte aanwezig waren.
4.2 Beantwoording vraag 2
Kunt u daarbij aangeven met welke mate van zekerheid u zich hierover kunt uitlaten? Graag uw antwoord toelichten.
Antwoord:
De oorzaak van een brand wordt vaak uitgedrukt in termen van waarschijnlijkheid.
Deze zijn in algemene zin:
onmogelijk;
mogelijk;
waarschijnlijk;
met zekerheid.
De termen ‘onmogelijk’ en ‘met zekerheid’ zijn definitieve termen en laten geen enkele ruimte voor enig voorbehoud. Deze termen zullen alleen dan worden gebruikt indien iemand de brand heeft zien ontstaan. […]
Met betrekking tot het antwoord op vraag 1 moet worden gesteld dat het ‘mogelijk’ is dat de brand is aangestoken. Deze lage graad van waarschijnlijkheid wordt veroorzaakt door het te beperkt uitgevoerde onderzoek door de politie en onderzoeksbureau [E] & [D].
4.3 Beantwoording vraag 3
Zijn er verder nog opmerkingen te maken die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van dit geschil?
Antwoord:
Het in aanvang beperkte onderzoek naar de tl-armatuur maakt dat deze niet geheel kan worden uitgesloten als potentiële oorzaak van de brand. [D] stelt hierover dat een dergelijke oorzaak niet in het brandbeeld past maar deze opmerking wordt door ondergetekende bestreden. […] Een aan het plafond hangende tl-armatuur kan door een technische oorzaak in brand geraken en goederen op vloerniveau ontsteken. Een brandbeeld zoals dat door de onderzoekers is aangetroffen kan hieruit eenvoudig worden verklaard. Tl-armaturen kunnen tot brand leiden maar de sporen hiervan na een brand aantonen is lastig […] Als niet expliciet kan worden uitgesloten dat de armatuur ingeschakeld was (door bijvoorbeeld een beoordeling van de stand van de schakelaar) kan een armatuur niet volledig worden uitgesloten als veroorzaker van de brand. […]
Een tweede potentiële oorzaak van de brand is naar de mening van ondergetekende gelegen in de cv-installatie. […] Naar de mening van rapporteur is de schade in de installatie aanzienlijk te noemen. […]
Ten tijde van de beoordeling van deze zaak werd ondergetekende een zaak voorgelegd waarbij een cv-installatie een beginnende brand had veroorzaakt.[…]
Navraag leert dat het hier om een bekend probleem gaat bij dit type Vaillant-combiketels. De pakking van de branderplaat kan op enig moment doorslaan waardoor de branderplaat plaatselijk verhit raakt en open buigt. Via de opening kunnen hete gassen en vlammen de brandbare isolatie tot ontbranding brengen.[…]
Als de foto van de bovenvermelde Vaillant-combiketel worden vergeleken met die in de cv-ruimte van [M] Sport dan lijkt het hier om hetzelfde type combiketel te gaan waarmee niet kan worden uitgesloten dat ook de combiketel in de cv-ruimte in Vlaardingen behept was met een potentieel probleem. Saillant detail daarbij is dat de ketel, ondanks de doorslag van de branderplaat via de pakking, normaal blijft functioneren. Dit zou in theorie de gaslucht of niet-definieerbare vreemde geur in de periode voorafgaande aan de brand kunnen verklaren. Indien de brand in Vlaardingen op deze wijze is aangevangen dan zal na het ontstaan van de brand brandende (schuim)isolatie via naden en bedieningspaneel op de daaronder staande dozen terecht komen. Een brandbeeld zoals door de onderzoekers aangetroffen kan dan op relatief eenvoudige wijze ontstaan.”
2.9. Verzekeraars hebben bezwaar tegen het deskundigenbericht gemaakt omdat, samengevat, de deskundige hierbij ten onrechte eerdere in deze zaak opgestelde rapporten buiten beschouwing zou hebben gelaten en omdat hij zijn rapport onvoldoende zou hebben onderbouwd.
2.9.1. De deskundige heeft aangegeven welke rapporten hij wel en welke hij niet bij zijn onderzoek heeft betrokken. Hij heeft eveneens de redenen van dit onderscheid uiteengezet, waaronder de naar zijn mening bestaande bezwaren tegen het gebruik van bepaalde rapporten. De deskundige heeft dus wel van de eerder in deze zaak opgestelde rapporten kennis genomen en gemotiveerd aangegeven waarom hij deze wel of niet heeft gebruikt. In tegenstelling tot wat verzekeraars aanvoeren, blijkt uit het deskundigenbericht overigens dat de deskundige bij het opstellen daarvan de onderzoeken van het NFI, de technische recherche en [D] wel degelijk heeft gebruikt. Tot slot is nog van belang dat niet van de deskundige wordt geëist dat deze, teneinde het deskundigenbericht bruikbaar te maken, het tegendeel van conclusies van eerdere rapporten aantoont.
2.9.2. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet het deskundigenbericht aan de daaraan te stellen eisen ten aanzien van de totstandkoming. Het is met redenen omkleed, de vragen van de rechtbank zijn beantwoord, partijen zijn in de gelegenheid gesteld opmerkingen te maken en verzoeken te doen, waarvan het bericht ook blijk geeft, en het onderzoek is onpartijdig en zelfstandig verricht.
2.9.3. De rechtbank volgt verzekeraars niet in hun standpunt dat de deskundige zijn conclusies op punten onvoldoende heeft onderbouwd. Uit het deskundigenbericht blijkt immers dat de deskundige op een gedegen wijze tot beantwoording van de door de rechtbank gestelde vragen en zijn conclusies is gekomen. De omstandigheid dat verzekeraars de conclusies van de deskundige veelal niet delen en daarbij verwijzen naar afwijkende conclusies uit eerdere rapporten, doet niets af aan de conclusies van de door de rechtbank benoemde deskundige.
De bezwaren van verzekeraars tegen de onderbouwing van de deskundige aangaande de cv-installatie en de tl-armatuur als alternatieve oorzaken van de brand onder meer middels commentaar van onderzoeksbureau [E] & [D], zijn evenmin een aanleiding het deskundigenbericht buiten beschouwing te laten. De deskundige heeft bij het opstellen van het deskundigenbericht, zo blijkt daaruit, eerdere bevindingen van [E] & [D] hieromtrent betrokken en voorts hebben verzekeraars, eveneens middels een reactie door [E] & [D], gebruik gemaakt van de door de deskundige geboden mogelijkheid opmerkingen te maken en verzoeken te doen naar aanleiding van zijn ‘conceptrapportage’. De deskundige heeft de gemaakte opmerkingen en gedane verzoeken verwerkt, zo blijkt uit het deskundigenbericht.
2.9.4. De rechtbank ziet in het voorgaande geen aanleiding de deskundige nader te horen. De rechtbank neemt de conclusies van het deskundigenbericht dan ook over en maakt deze tot de hare.
Merkelijke schuld
2.10. In het tussenvonnis heeft de rechtbank bepaald dat het verweer van verzekeraars dat [B] de brand zelf heeft aangestoken dient te worden beoordeeld aan de hand van artikel 294 K (oud).
2.11. Met het begrip merkelijke schuld in artikel 294 K (oud) wordt een ernstige mate van schuld aangeduid. Bij lichtere graden van schuld blijft de verplichting tot uitkering van de (brand)verzekeraar in stand, omdat minder ernstige vormen van nalatigheid en onvoorzichtigheid nu juist zijn te rekenen tot de gevaren waartegen de verzekering dekking biedt. Bij de beantwoording van de vraag welke mate van zorg de verzekeraar van de verzekerde mag verwachten, kan als uitgangspunt gelden dat hij zich onthoudt van gedragingen waarvan hij weet of behoort te weten dat een aanmerkelijke kans bestaat dat deze tot schade zullen leiden. Van merkelijke schuld in de zin van artikel 294 K (oud) is derhalve ook sprake indien het gaat om een gedraging die, al is de verzekerde zich daarvan niet bewust, naar objectieve maatstaven een zodanig aanmerkelijke kans op schade met zich brengt dat de verzekerde zich van dat gevaar bewust had behoren te zijn en door zich van die gedraging niet te onthouden in ernstige mate tekort schiet in de zorg ter voorkoming van schade (HR 4 april 2003, LNJ AF2831).
2.12. Nu de deskundige heeft geschreven dat naar zijn mening op basis van de door hem gebruikte stukken niet kan worden geconcludeerd dat de brand is aangestoken en dat er, naast brandstichting, twee alternatieve potentiële oorzaken van de brand zijn, de tl-armatuur en de cv-installatie, en aldus een technische oorzaak van de brand niet is uit te sluiten, kan, in het licht van het hiervoor uiteengezette toetsingskader, niet worden geconcludeerd dat sprake is van merkelijke schuld van [B].
2.13. Op de verzekeraar die zich op merkelijke schuld van de verzekerde beroept rust het risico dat onbewezen blijft dat de brand door merkelijke schuld is ontstaan (HR 12 januari 2001, LNJ AA9428). Het verweer van verzekeraars op dit punt wordt dan ook gepasseerd.
Opzet te misleiden
2.14. Verzekeraars stellen zich op het standpunt dat [B] bij het opgeven van de schade aan de verzekering de opzet had om te misleiden waardoor op grond van de artikelen 7:941 lid 5 en 6:145 van het Burgerlijk Wetboek (BW) het recht op uitkering is komen te vervallen. Verzekeraars voeren aan dat [B] bewust heeft getracht verzekeraars te misleiden omdat de verschillen tussen de door [B] zelf berekende inventarisatielijsten en lijsten van in- en verkopen en de lijsten die uit de computer zijn gehaald zeer groot zijn, [B] opzettelijk afwijkende lijsten heeft doorgegeven en hij heeft geprobeerd te verhinderen dat verzekeraars het schadebedrag konden controleren door eerst te weigeren de computer af te geven en deze ernstig te beschadigen. Ter onderbouwing van dit standpunt hebben verzekeraars verklaringen van medewerkers van [FG] Nederland bv (hierna: [F&G]) en Recontec B.V. Technische Reconditionering (hierna: Recontec) in het geding gebracht. Voorts blijkt de opzet te misleiden eruit dat [B] een dubbele vergoeding heeft geclaimd, namelijk bij verzekeraars en bij de inboedelverzekeraar.
2.15. Eiseres betwist dat [B] heeft gehandeld met het opzet verzekeraars te misleiden. Zij voert aan dat de computer een aantal dagen na de brand door verzekeraars is meegenomen en dat [B] de computer op dat moment, in bijzijn van de heer [H] van [I] & [J], niet aan de praat kreeg. [B] ontving de computer op 1 juli 2005 beschadigd terug. Hoe het komt dat de harde schijf mutaties tot en met 23 oktober 2005 zou bevatten (zoals verzekeraars stellen), weet [B] niet. Eiseres voert nog aan dat er alleen discussie is geweest over de hoogte van de schade en de communicatie tussen partijen over lijsten met privé en zakelijke spullen.
2.16. Op grond van artikel 6:145 BW, dat bepaalt dat een overgang van een vordering, zoals in dit geval waarin de vordering van verzekerde is gecedeerd aan eiseres, de verweermiddelen van de schuldenaar onverlet laat, mogen verzekeraars artikel 7:941 lid 5 BW tegen eiseres inroepen.
2.17. De rechtbank overweegt dat, gelet op het bepaalde in artikel 68a van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek, artikel 7:941 lid 5 BW onmiddellijk in werking is getreden en dus in beginsel pas vanaf 1 januari 2006 gelding heeft. Echter, de Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 december 2004 (LNJ AQ 8089) uitgemaakt dat het vijfde lid van artikel 7:941 BW al voor de inwerkingtreding geldend recht is. Nu vaststaat dat [B] inlichtingen en bescheiden aangaande de brand van 17 juni 2005 in het jaar 2005, dus voor de inwerkingtreding van voornoemde bepaling, maar na het genoemde arrest van de Hoge Raad aan verzekeraars heeft doorgegeven, is die bepaling op deze zaak van toepassing.
2.18. In artikel 7:941 lid 5 is - voor zover hier relevant - bepaald dat indien de tot uitkering gerechtigde, in dit geval [B], zijn verplichting om de verzekeraar binnen redelijke termijn alle inlichtingen en bescheiden te verschaffen welke voor deze van belang zijn om zijn uitkeringsplicht te beoordelen, niet is nagekomen met het opzet de verzekeraar te misleiden het recht op uitkering vervalt, behoudens voor zover deze misleiding het verval van het recht op uitkering niet rechtvaardigt.
2.19. De omstandigheid dat de door [B] zelf samengestelde lijsten en de lijsten die uiteindelijk uit de computer konden worden teruggehaald grote verschillen vertoonden, is op zichzelf niet voldoende voor het aannemen van opzet om te misleiden. Hetzelfde geldt voor het gegeven dat [B] pas zijn computer wilde afstaan op het moment dat verzekeraars mededeelden dat ze om die reden dekking weigerden. In het licht van het standpunt van verzekeraars dat [B] de computer heeft beschadigd is het volgende van belang. In opdracht van verzekeraars heeft een medewerker van [F&G] op 27 juni 2005 de computer bij verzekerde opgehaald. Vervolgens is de computer op 28 juni overgedragen aan Recontec voor reconditionering, waarna de computer op 1 juli weer aan verzekerde is geretourneerd. Op 25 november 2005 is de computer voor nader onderzoek bij verzekerde opgehaald door de heer [K] van [K] IT. Vaststaat dat de computer op dat moment in ieder geval beschadigd was. Voor de beoordeling of sprake was van opzet bij [B] om verzekeraars te misleiden is doorslaggevend of hij de computer, na deze op 1 juli 2005 te hebben terug ontvangen van Recontec, heeft beschadigd met de bedoeling deze ontoegankelijk te maken en dusdoende controle door verzekeraars onmogelijk te maken, alvorens deze op 25 november 2005 aan [K] IT mee te geven.
2.20. Nu verzekeraars zich beroepen op het rechtsgevolg van hun stelling dat [B] opzet had hen te misleiden, dragen zij op grond van artikel 150 Rv de bewijslast op dit punt. Zij hebben een voldoende concreet aanbod gedaan en gelet op de gemotiveerde betwisting door eiseres, zullen zij dan ook worden toegelaten tot bewijs dat [B] de computer in de periode van 1 juli tot en met 25 november 2005 opzettelijk heeft beschadigd. Indien na de bewijsopdracht komt vast te staan dat [B] in de genoemde periode de computer opzettelijk heeft beschadigd, oordeelt de rechtbank, in samenhang bezien met de omstandigheid dat er grote verschillen bestonden tussen de door [B] zelf samengestelde lijsten en die uit de computer, dat [B] heeft getracht te verhinderen dat verzekeraars de door [B] aangeleverde lijsten konden controleren en dat [B] daarmee het opzet had verzekeraars te misleiden. Van een bijzondere omstandigheid, die het verval van het recht op uitkering niet rechtvaardigt, is niet gebleken, waardoor verzekeraars in de hiervoor genoemde omstandigheden uitkering aan eiseres op grond van artikel 7:941 lid 5 BW mogen weigeren. Indien na de bewijsopdracht echter niet komt vast te staan dat de computer door [B] is beschadigd, zal het verweer van verzekeraars dat ze niet tot uitkering zijn overgegaan omdat [B] opzet had hen te misleiden, worden verworpen. In dat geval heeft het navolgende te gelden.
De geleden schade
2.21. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de schade als gevolg van de brand € 440.097,00 bedraagt. Zij baseert zich hierbij op de door [I] & [J] Resolve in opdracht van [B] opgestelde schadeberekening van 17 januari 2006. Verzekeraars betwisten (subsidiair) de hoogte van het schadebedrag onder verwijzing naar het rapport van expertise van 29 september 2006 opgesteld door [F&G] en stellen zich op het standpunt dat zij ten hoogste een bedrag van € 222.799,94 verschuldigd zijn.
2.22. Eiseres heeft aan de heer [L] van QM Contra-Expertise B.V. (hierna: QM) het verzoek gedaan onderzoek in te stellen naar de wijze waarop experts een berekening hebben gedaan in de afhandeling van de brandschade. De heer [L] komt aangaande de goederen op een schadebedrag van € 202.538,00. Verzekeraars hebben echter de bruikbaarheid van dit rapport bij de berekening van de hoogte van de schade betwist. Zij voeren daartoe onder meer aan dat het niet juist is dat [F&G] gebruik heeft gemaakt van onvolledige in- en verkoopgegevens, dat juist QM onvolledige en onduidelijke informatie heeft gebruikt, dat er nieuwe informatie is gebruikt, waarvan verzekeraars de betrouwbaarheid en het toebehoren aan [M] Sportshop betwisten en voorts dat de conclusies van het rapport op punten niet voldoende is onderbouwd.
2.23. Nu partijen over en weer de in hun opdracht opgestelde schaderapporten betwisten en beide partijen de mogelijkheid van het inroepen van een onafhankelijke deskundige hebben genoemd, acht de rechtbank het op dit punt nodig een deskundigenbericht in te winnen. Een deskundigenbericht zal worden bevolen in geval verzekeraars niet slagen in hun bewijsopdracht.
Deskundigenkosten en buitengerechtelijke (incasso-)kosten
2.24. Eiseres vordert vergoeding van expertise- en deskundigenkosten van € 7.922,00 exclusief btw van het bureau [I] & [J] en voorts buitengerechtelijke kosten, na vermindering van eis waarbij kosten aangaande een andere schadeafhandeling zijn geschrapt, van € 1.1702,12 exclusief btw. Deze laatste kosten zijn ontstaan als noodzakelijke kosten door het ten onrechte weigeren van uitbetaling van de verzekeringspenningen en maken onderdeel uit van alle rechten die uit hoofde van de verzekeringsovereenkomst middels de akte van cessie zijn overgedragen aan eiseres.
2.25. Verzekeraars stellen zich op het standpunt dat de opgevoerde expertise- en deskundigenkosten van het bureau [I] en [J] niet reëel zijn en nader dienen te worden onderbouwd. Voorts zijn verzekeraars van mening dat de door eiseres gevorderde buitengerechtelijke incassokosten niet voor vergoeding in aanmerking komen, nu deze kosten niet door eiseres zijn gemaakt en deze kosten niet kunnen worden aangemerkt als vallend binnen de vordering die middels de akte van cessie zijn overgedragen.
2.26. De vordering van expertise- en deskundigenkosten zal worden beoordeeld aan de hand van artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder b BW. Hoewel verzekeraars stellen dat de kosten niet reëel zijn en nader dienen te worden onderbouwd is de rechtbank van oordeel dat de kosten als redelijke kosten ter vaststelling van schade voor vergoeding in aanmerking komen. Deze kosten waren immers redelijkerwijs noodzakelijk om (te trachten) de schade veroorzaakt door de brand vast te stellen en voorts komt de hoogte van de vordering, die wordt onderbouwd door overlegging van een declaratie van [I] & [J] Resolve van 14 december 2005, de rechtbank niet onredelijk voor. Deze kosten zullen dan ook bij eindvonnis, indien verzekeraars niet slagen in hun bewijsopdracht, worden toegewezen.
2.27. Aangaande de gevorderde buitengerechtelijke (incasso-)kosten heeft, nog daargelaten de discussie over de vraag of deze kosten middels de cessie zijn overgedragen, het volgende te gelden. Eiseres specificeert de door haar gevorderde buitengerechtelijke kosten. Daaruit valt echter niet af te leiden dat het gaat om meer dan een enkele (eventueel herhaalde) sommatie, het enkel doen van een niet aanvaard schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. Nu een geding is gevolgd, moeten de gevorderde kosten worden aangemerkt als kosten waarvoor het bepaalde in de artikelen 237 tot en met 240 Rv al een vergoeding pleegt in te sluiten. De rechtbank zal de betreffende vordering dan ook bij eindvonnis afwijzen, indien verzekeraars niet slagen in hun bewijsopdracht.
2.28. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. draagt verzekeraars op te bewijzen dat [B] de computer in de periode van 1 juli tot en met 25 november 2005 opzettelijk heeft beschadigd,
3.2. bepaalt dat, indien verzekeraars het bewijs door middel van getuigen willen leveren, het getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. M.R. Jöbsis,
3.3. verwijst de zaak naar de rol van 9 juni 2010 opdat verzekeraars alsdan kunnen doen mededelen of zij van de gelegenheid tot bewijslevering door getuigen en zo ja, door hoeveel, gebruik maken, en met opgave van de verhinderdata van alle betrokkenen in de eerstvolgende drie maanden, waarna een dag voor getuigenverhoor zal worden bepaald dan wel wordt voortgeprocedeerd,
3.4. bepaalt dat verzekeraars, indien zij het bewijs niet door getuigen willen leveren maar door overlegging van bewijsstukken en / of door een ander bewijsmiddel, zij dit binnen twee weken na de datum van deze uitspraak schriftelijk aan de rechtbank ter attentie van de roladministratie van de sector civiel - en aan de wederpartij moeten opgeven,
3.5. bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
3.6. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.R. Jöbsis en in het openbaar uitgesproken op 26 mei 2010.?