ECLI:NL:RBAMS:2010:BN8718

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
371318 / FA RK 10-5710
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en rechtskracht van eerdere beschikkingen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam op 16 september 2010, betreft het een verzoek van de moeder tot teruggeleiding van haar minderjarige kind naar Ierland, na eerdere beschikkingen die de ouders in de uitoefening van het gezag hebben geschorst. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ouders sinds 14 december 2007 geschorst zijn in hun gezag en dat Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam (BJAA) belast was met de voorlopige voogdij. De moeder stelde dat de beschikking van 14 december 2007 geen rechtskracht meer had en dat er sprake was van kinderontvoering door BJAA. De rechtbank oordeelde echter dat de eerdere beschikkingen rechtskracht hadden op het moment dat de minderjarige op 10 juli 2008 uit huis werd geplaatst. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van ongeoorloofde overbrenging of vasthouding van de minderjarige, zoals bedoeld in het Haagse Verdrag. De rechtbank wees het verzoek van de moeder tot teruggeleiding af, omdat BJAA op dat moment rechtmatig belast was met de voogdij. De rechtbank benadrukte dat de eerdere beschikkingen niet in hoger beroep waren vernietigd en dat de rechtsgronden voor de schorsing van het gezag en de voorlopige voogdij aanwezig waren. De moeder werd in het ongelijk gesteld en haar verzoeken werden afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats 's-Gravenhage
Sector familie- en jeugdrecht
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 10-5710
Zaaknummer: 371318
Datum beschikking: 16 september 2010
Internationale kinderontvoering
Beschikking op het op 24 juni 2010 ingekomen verzoek van:
[de moeder],
wonende te Ierland,
advocaat: mr. H.F.M. Struycken (te Amsterdam).
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
1)
Raad voor de Kinderbescherming,
Regio Amsterdam en Gooi & Vechtstreek,
vestiging Amsterdam,
hierna te noemen: de raad,
2)
Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam,
vestiging Diemen,
hierna te noemen: BJAA,
3)
[de vader],
wonende te [plaats A, Nederland],
advocaat: mr. E.H.J. Slager (te Amsterdam).
Als informanten worden aangemerkt:
1)
[de pleegvader],
pleegouder,
wonende op een geheim adres binnen het arrondissement Amsterdam,
2)
[de pleegmoeder],
pleegouder,
wonende op een geheim adres binnen het arrondissement Amsterdam,
3)
Pleegzorg Spirit,
vestiging Amsterdam.
Procedure
Van de zijde van de moeder is op 24 juni 2010 bij de rechtbank Amsterdam een verzoek ingediend tot teruggeleiding van de minderjarige:
- [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2007 te [plaats B], Ierland,
naar Ierland.
Bij beschikking d.d. 14 juli 2010 heeft de rechtbank Amsterdam zich bevoegd geacht van de zaak kennis te nemen en op grond van artikel 8 van het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen en het Aanwijzingsbesluit 's-Gravenhage als nevenzittingsplaats internationale kinderontvoeringen d.d. 4 februari 2009 van de Raad voor de Rechtspraak bepaald dat de behandeling van de zaak plaatsvindt in de nevenzittingsplaats 's-Gravenhage.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het verweerschrift van BJAA;
- het verweerschrift van de raad;
- het verweerschrift van de zijde van de vader;
- de brief d.d. 1 september 2010 van de zijde van de moeder.
Op 2 september 2010 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: namens de moeder de advocaten mr. H.F.M. Struycken en mr. C.M.C. Laumanns, BJAA in de persoon van mevrouw D. van der Leij en in de persoon van mevrouw M. ten Hoedt, de raad in de persoon van de heer H. Paardekooper, de vader, bijgestaan door zijn advocaat, de pleegouders en pleegzorg Spirit in de persoon van mevrouw O. van Westerop. De moeder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter terechtzitting verschenen.
Van de zijde van de moeder zijn ter terechtzitting overgelegd:
- pleitnotities;
- een faxbericht d.d. 27 maart 2008 van [de heer A].
Verzoek en verweer
Het verzoek van de moeder strekt tot:
- veroordeling van de raad en BJAA om de minderjarige binnen 14 dagen na betekening van deze beschikking terug te geleiden naar de moeder in Ierland op straffe van verbeurte aan de moeder van een dwangsom van € 500,-- per dag dat de raad en BJAA in gebreke blijven aan de veroordeling te voldoen,
- veroordeling van de raad en BJAA in alle kosten die de moeder heeft gemaakt en nog zal moeten maken ten einde de relatie tussen haar kind en haar volledig te herstellen, een en ander op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
- veroordeling van de raad en BJAA in de kosten van het geding,
een en ander met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De raad, BJAA en de vader hebben verweer gevoerd, welk verweer hierna - voor zover nodig - zal worden besproken.
Feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting wordt van het volgende uitgegaan.
De vader en de moeder zijn op [huwelijksdatum] 2007 met elkaar gehuwd. Tijdens dit huwelijk is geboren het thans nog minderjarige kind :
[de minderjarige], op [geboortedatum] 2007 te [plaats B], Ierland.
Bij beschikking d.d. 14 december 2007 van de rechtbank Amsterdam zijn - voor zover thans van belang - de vader en moeder op verzoek van de raad geschorst in de uitoefening van het gezag over voornoemde minderjarige met ingang van 14 december 2007 totdat bij gewijsde is beslist over de ontheffing van het gezag over deze minderjarige. Daarbij is tevens bepaald dat deze maatregel vervalt na verloop van twaalf weken, tenzij voor het einde van deze termijn een verzoek tot ontzetting of ontheffing aanhangig is gemaakt. Voorts is BJAA belast met de voorlopige voogdij over de minderjarige.
Bij beschikking d.d. 27 december 2007 heeft de rechtbank Amsterdam genoemde beschikking van 14 december 2007 gehandhaafd.
De beschikkingen van 14 en 27 december 2007 zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Op 6 maart 2008 heeft de raad bij de rechtbank Amsterdam een verzoekschrift ingediend strekkende tot ontheffing van de ouders uit het gezag over de minderjarige.
Bij beschikking d.d. 28 mei 2008 heeft de rechtbank Amsterdam zich onbevoegd verklaard van het verzoek tot ontheffing kennis te nemen en de zaak in de stand waarin deze zich op dat moment bevond, verwezen naar de rechtbank 's-Gravenhage.
Op 10 juli 2008 heeft BJAA de minderjarige, die op dat moment in Nederland verbleef, uit huis geplaatst.
Op 19 augustus 2008 heeft de raad bij de rechtbank Amsterdam een verzoekschrift ingediend strekkende tot de ondertoezichtstelling van de minderjarige, alsmede tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige.
Bij beschikking d.d. 10 oktober 2008 heeft de rechtbank Amsterdam zich onbevoegd verklaard van de verzoeken tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing kennis te nemen en de zaak in de stand waarin deze zich op dat moment bevond, verwezen naar de rechtbank 's-Gravenhage.
Ter terechtzitting van de rechtbank 's-Gravenhage d.d. 3 december 2008 waarop de behandeling plaatsvond van de verzoeken tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, heeft de raad het op 6 maart 2008 ingediende ontheffingsverzoek ingetrokken.
Bij beschikking d.d. 3 december 2008 heeft de rechtbank 's-Gravenhage de minderjarige van 3 december 2008 tot 3 december 2009 onder toezicht geplaatst van BJAA en BJAA gemachtigd de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg van 3 december 2008 tot 3 december 2009.
Bij beschikking d.d. 15 juli 2009 heeft het gerechtshof 's-Gravenhage genoemde beschikking d.d. 3 december 2008 van de rechtbank 's-Gravenhage bekrachtigd.
Op 2 november 2009 heeft BJAA bij de rechtbank Amsterdam een verzoekschrift ingediend strekkende tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige.
Bij beschikking d.d. 3 november 2009 heeft de rechtbank Amsterdam BJAA niet ontvankelijk verklaard in zijn verzoeken, vanwege overschrijding van de termijn als bedoeld in artikel 2.4.8 onder a van het procesreglement civiel jeugdrecht.
Bij beschikking d.d. 1 december 2009 heeft de rechtbank Amsterdam - voor zover thans van belang - op verzoek van de raad de minderjarige met ingang van 3 december 2009 voor de duur van drie maanden voorlopig onder toezicht geplaatst van BJAA en machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige voor verblijf bij een pleegouder verleend met ingang van 3 december 2009 voor de duur van veertien dagen.
Bij beschikking d.d. 14 december 2009 heeft de rechtbank Amsterdam - voor zover thans van belang - :
- de bij beschikking van 1 december 2009 uitgesproken voorlopige ondertoezichtstelling gehandhaafd;
- de bij beschikking van 1 december 2009 verleende machtiging tot uithuisplaatsing voor verblijf bij een pleegouder gehandhaafd;
- de minderjarige onder toezicht gesteld van BJAA met ingang van 14 december 2009 tot 14 april 2010;
- machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige voor verblijf bij een pleegouder verleend met ingang van 14 december 2009 tot 14 april 2010.
Bij beschikking d.d. 13 april 2010 heeft de rechtbank Amsterdam - voor zover thans van belang - de ondertoezichtstelling van de minderjarige met ingang van 14 april 2010 tot 14 december 2010 verlengd, alsmede de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige voor verblijf bij een pleegouder met ingang van 14 april 2010 tot 1 september 2010 verlengd.
Bij beschikking d.d. 30 augustus 2010 heeft de rechtbank Amsterdam - voor zover thans van belang - de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige voor verblijf bij een pleegouder met ingang van 1 september 2010 tot 14 december 2010 verlengd.
De minderjarige verblijft thans bij de pleegouders op een geheim adres binnen het arrondissement Amsterdam.
Beoordeling
Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.
De moeder baseert haar verzoek tot teruggeleiding op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Haagse Verdrag). Zowel Nederland als Ierland zijn partij bij het Haagse Verdrag.
Het Haagse Verdrag heeft - voor zover hier van belang - tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Haagse Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofd niet doen terugkeren in de zin van het Haagse Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Haagse Verdrag).
Om te kunnen vaststellen of in het onderhavige geval sprake is van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofd niet doen terugkeren in de zin van het Haagse Verdrag, dient de rechtbank allereerst de vraag te beantwoorden of BJAA op 10 juli 2008, de dag dat de minderjarige door BJAA uit huis is geplaatst, belast was met de voorlopige voogdij over de minderjarige. Daartoe dient beoordeeld te worden of de beschikkingen van de rechtbank Amsterdam d.d. 14 en 27 december 2007 op 10 juli 2008 rechtskracht hadden.
Van de zijde van de moeder is gesteld dat genoemde beschikkingen van 14 en 27 december 2007 op 10 juli 2008 geen rechtskracht hadden. De raad en BJAA hebben gesteld dat dit wel het geval was.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting komt de rechtbank tot het oordeel dat genoemde beschikkingen van 14 en 27 december 2007 rechtskracht hadden op 10 juli 2008 en dat op grond daarvan BJAA op die datum belast was met de voorlopige voogdij over de minderjarige. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Uit de beschikking blijkt dat de rechtbank de in artikel 1:272 van het Burgerlijk Wetboek (BW) genoemde gronden aanwezig achtte en dat het verhoor van de belanghebbenden niet kon worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige. De rechtbank heeft hierop de verzoeken van de raad toegewezen.
In artikel 800, lid 3, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is bepaald dat een dergelijke beschikking haar kracht verliest na verloop van twee weken, tenzij de belanghebbenden binnen deze termijn in de gelegenheid zijn gesteld hun mening kenbaar te maken.
Blijkens de beschikking d.d. 27 december 2007 van de rechtbank Amsterdam zijn de ouders behoorlijk opgeroepen voor de terechtzitting van 27 december 2007, teneinde te worden gehoord. De ouders zijn derhalve binnen voornoemde termijn van twee weken in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken. Gelet hierop heeft de beschikking niet op grond van artikel 800, lid 3, Rv haar kracht verloren.
Van de zijde van de moeder is gesteld dat de rechtbank Amsterdam onbevoegd was van de verzoeken van de raad kennis te nemen nu de minderjarige zijn gewone verblijfplaats had in Ierland, dat de rechtsgronden voor toewijzing van de verzoeken ontbraken en dat ten onrechte is geoordeeld dat de ouders op behoorlijke wijze zijn opgeroepen.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat de rechtbank Amsterdam zich, blijkens de beschikking d.d. 14 december 2007, bevoegd heeft geacht van de verzoeken van de raad tot schorsing van de ouders in de uitoefening van het gezag over de minderjarige en tot toekenning van de voorlopige voogdij aan BJAA kennis te nemen. Deze rechtbank heeft niet de bevoegdheid dit oordeel te toetsen en heeft evenmin de bevoegdheid te toetsen of de gronden voor toewijzing van de verzoeken aanwezig waren en of de ouders op behoorlijke wijze zijn opgeroepen. Zij dient uit te gaan van de juistheid van de beschikkingen van 14 en 27 december 2007.
De raad heeft, blijkens de beschikking d.d. 28 mei 2008 van de rechtbank Amsterdam, op 6 maart 2008 bij de rechtbank Amsterdam een verzoekschrift ingediend strekkende tot ontheffing van de ouders uit het gezag over de minderjarige. Anders dan van de zijde van de moeder is gesteld, is dit binnen de in de beschikking van 14 december 2007 genoemde termijn van 12 weken, zodat ook op grond daarvan de beschikking niet haar kracht verloren heeft.
Op grond van artikel 1:272 BW blijft de maatregel tot voorlopige voogdij van kracht totdat over het verzoek tot ontheffing bij gewijsde is beslist. Vaststaat, gezien de feiten, dat op 10 juli 2008 nog niet op dit verzoek was beslist.
Voorts is gesteld noch gebleken dat tegen genoemde beschikkingen van 14 en 27 december 2007 hoger beroep is ingesteld en dat deze beschikkingen door het gerechtshof zijn vernietigd.
De rechtbank heeft op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting niet kunnen vaststellen op welk moment voor de moeder de termijn om tegen de beschikkingen in beroep te gaan is aangevangen, nu onduidelijk is op welke wijze en op welk moment de moeder bekend is geworden met de beschikkingen van 14 en 27 december 2007. BJAA heeft erop gewezen dat in de beschikking van 10 oktober 2008 van de rechtbank Amsterdam is opgenomen dat de raadsman optreedt namens de ouders. In deze beschikking wordt verwezen naar de beschikkingen van 14 en 27 december 2007. De moeder moet volgens BJAA derhalve in een eerder stadium kennis hebben genomen van genoemde beschikkingen. De vader heeft echter ter terechtzitting aangegeven dat hij niet met de moeder besproken had dat de raadsman ook namens haar optrad. Wel is volgens de vader de moeder in 2008 in kennis is gesteld van de beschikkingen. De advocaat van de moeder heeft gesteld dat hij en daarmee de moeder eerst op 5 juni 2010 kennis hebben genomen van genoemde beschikkingen.
Voor de beoordeling in deze zaak is evenwel doorslaggevend dat vaststaat dat de beschikkingen van 14 en 27 december 2007 niet in hoger beroep zijn vernietigd. Gelet op het hiervoor overwogene is de stelling van de moeder dat de rechter die de beschikking van 27 december 2007 heeft gegeven ten onrechte niet heeft gereageerd op het aan hem gerichte faxbericht d.d. 27 maart 2008 van [de heer A], waarin deze rechter gevraagd wordt de beschikking te herzien, evenmin relevant. Nog daargelaten dat zulks niet ter beoordeling is aan deze rechtbank in de onderhavige procedure, staat vast dat dit faxbericht niet heeft geleid tot een behandeling in hoger beroep door het gerechtshof en tot vernietiging van de beschikkingen van 14 en 27 december 2007. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat het gerechtshof 's-Gravenhage in zijn beschikking van 15 juli 2009 heeft overwogen dat het gezag over de minderjarige niet bij de ouders maar bij Jeugdzorg berustte op grond van de beschikkingen van de kinderrechter te Amsterdam van 14 en 27 december 2007, waartegen geen hoger beroep is ingesteld.
Op grond van het vorenstaande staat vast dat BJAA in ieder geval naar Nederlands recht op 10 juli 2008 belast was met de voorlopige voogdij. Op grond van artikel 3 van het Haagse Verdrag dient beoordeeld te worden of sprake is van ongeoorloofde overbrenging of vasthouding naar het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had. Van de zijde van de moeder is gesteld dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige op dat moment in Ierland was gelegen. BJAA heeft gesteld dat zij op 18 juni 2008 van de Ierse Centrale Autoriteit te horen heeft gekregen dat de moeder eind april Ierland al had verlaten en naar Duitsland was vertrokken. Naar het oordeel van de rechtbank is in casu echter niet relevant of de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Ierland of in Nederland was gelegen, nu op grond van artikel 21, lid 1, van de Verordening Brussel IIbis de in een lidstaat gegeven beslissing in de andere lidstaten wordt erkend zonder dat daartoe enigerlei procedure vereist is. Zowel Nederland als Ierland zijn lidstaat in de zin van deze verordening. Dit betekent dat de beschikkingen d.d. 14 en 27 december 2007 in Ierland worden erkend en dat naar het oordeel van de rechtbank ook in Ierland ervan uit dient te worden gegaan dat BJAA op 10 juli 2008 belast was met de voorlopige voogdij over de minderjarige.
Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat er geen sprake is van een ongeoorloofde overbrenging dan wel een ongeoorloofd niet doen terugkeren als bedoeld in artikel 3 van het Haagse Verdrag. Gelet hierop en nu ook de overige stellingen van de moeder niet tot teruggeleiding van de minderjarige kunnen leiden, zal de rechtbank het daartoe strekkende verzoek van de moeder afwijzen.
Nu de moeder de in het ongelijk gestelde partij is, zal de rechtbank de verzoeken van de moeder met betrekking tot de kosten eveneens afwijzen.
Beslissing
De rechtbank:
wijst af de verzoeken van de vrouw.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.G. de Lange-Tegelaar, M. van Loenhoud en C.L. Strop, tevens kinderrechters, bijgestaan door P. Lahman als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 september 2010.