RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.706108-10 RK nummer: 10/4629
Datum uitspraak: 17 september 2010
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 27 juli 2010 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 6 augustus 2009 door de officier van justitie (Staatsanwältin)van het Staatsanwaltschaft Osnabrück, Bondsrepubliek Duitsland. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956,
wonende op het adres [adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 3 september 2010. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. J. D. Onland, advocaat te Oldenzaal, gehoord.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een arrestatiebevel (Haftbefehl) van het Amstgericht Osnabrück ten grondslag (dossiernummer: 246 Gs 190/09).
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan vier naar het recht van de Bondsrepubliek Duitsland strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
De raadsman heeft primair gesteld dat de overlevering dient te worden geweigerd nu de beschrijving in het EAB niet voldoet aan de vereisten als genoemd in artikel 2, tweede lid, onder e van de OLW. Subsidiair heeft de raadsman verzocht de behandeling van de vordering aan te houden teneinde de uitvaardigende justitiële autoriteit te verzoeken de feiten nader te omschrijven. De feiten, zo stelt de raadsman, zijn ten aanzien van de plaats waar de feiten zijn gepleegd, alsmede ten aanzien van het precieze tijdstip te vaag omschreven. Tevens is een aantal door de Duitse autoriteiten opgeworpen veronderstellingen ten aanzien van de feiten onwaarschijnlijk. Het is onder die omstandigheid tevens onmogelijk voor de opgeëiste persoon een onschuldverweer te voeren ten aanzien van die feiten.
De rechtbank overweegt als volgt.
Een EAB dient, gelet op artikel 2 van de OLW, de gegevens te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de OLW geformuleerde vereisten.
De rechtbank overweegt dat de omschrijving in het EAB voldoende concreet is, ook ten aanzien van de omschrijving van tijd en plaats, alsmede de rol van de opgeëiste persoon, om de beoordeling door de rechtbank van de toelaatbaarheid van de overlevering mogelijk te maken en om, in geval van overlevering, de naleving van het specialiteitsbeginsel te verzekeren.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat de omschrijving van de feiten ertoe strekt de opgeëiste persoon duidelijk te maken voor welke feiten zijn overlevering wordt gevraagd en niet de onderbouwing van een onschuldverweer dient.
De rechtbank overweegt dat de bovenomschreven strekking van art 2 OLW derhalve niet meebrengt dat het EAB zonder de door de verdediging gewenste informatie ongenoegzaam zou zijn.
Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd ten aanzien van de (gegrondheid van de) verdenking, heeft betrekking op de bewijsvoering. Het is niet aan de overleveringsrechter om hierover te oordelen. Dit oordeel is voorbehouden aan de Duitse rechtbank die de strafzaak tegen de opgeëiste persoon inhoudelijk zal behandelen en over alle bewijsmiddelen – belastend en ontlastend – zal kunnen beschikken.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.
4. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder nummer 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van de Bondsrepubliek Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering.
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, OLW bedoelde garantie geeft.
De Staatsanwältin van het Staatsanwaltschaft Osnabrück heeft op 19 augustus 2010 de volgende garantie gegeven:
Betreft de Nederlandse staatsburger [opgeëiste persoon]:
Hiermee garandeer ik dat de bovengenoemde persoon in geval van een veroordeling tot een ten uitvoer te leggen vrijheidsstraf in deze procedure, hij deze straf op verzoek in Nederland kan uitzitten.
Op 23 augustus 2010 heeft zij deze garantie aangevuld met de garantie dat:
Onder verwijzing naar mijn schrijven de dato 19-08-2010 garandeer ik, dat in geval van een veroordeling tot een ten uitvoer te leggen vrijheidstraf, in deze procedure de omzettingsprocedure ten uitvoer gebracht kan worden.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien het feit ook naar Nederlands recht een strafbaar feit oplevert. Het onder 4 bedoelde feit is inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van het feit waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 VOGP zal kunnen worden omgezet.
De raadsman heeft gesteld dat de opgeëiste persoon niet kan vertrouwen op de door de Duitse autoriteiten afgegeven dubbele WOTS-garantie, nu de opgeëiste persoon vreest dat het Staatsanwaltschaft gebruik zal maken van de gelegenheid het Duitse vonnis, uitgesproken door het Landgericht Verden, te executeren. Als hij naar aanleiding van deze zaak in vrijheid wordt gesteld in Duitsland zal hij onmiddellijk weer worden aangehouden ter executie van dat vonnis. De raadsman acht het van belang dat de Duitse justitiële autoriteiten schriftelijk garanderen dat het verzoek tot overlevering geen betrekking heeft op de executie van voornoemd vonnis.
De officier van justitie acht de vrees voor executie van het Duitse vonnis ongegrond. De opgeëiste persoon kan er zondermeer op vertrouwen dat het Duitse vonnis niet aansluitend ten uitvoer gelegd zal worden. De overlevering wordt enkel toegestaan voor de feiten waarvoor de overlevering is verzocht.
De rechtbank overweegt het volgende.
Artikel 14 OLW bepaalt dat overlevering niet wordt toegestaan dan onder het algemene beding dat de opgeëiste persoon niet zal worden vervolgd, gestraft of op enige andere wijze in zijn persoonlijke vrijheid wordt beperkt, ter zake van feiten die vóór het tijdstip van zijn overlevering zijn begaan en waarvoor hij niet is overgeleverd, tenzij voldaan is aan een van de in artikel 14, tweede lid, onder a tot en met f genoemde voorwaarden.
Artikel 14 OLW is gebaseerd op artikel 27 van het Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (KEAB).
Nu Nederland geen kennisgeving heeft gedaan als bedoeld in artikel 27, eerste lid, van het Kaderbesluit, waarbij wordt afgezien van de bescherming van de specialiteit, is Duitsland ook aan het specialiteitsbeginsel gehouden. De officier van justitie zal voorts op grond van het bepaalde in artikel 6, tweede lid, OLW geen toestemming verlenen voor overlevering voor de tenuitvoerlegging van een aan de opgeëiste persoon bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf. De door de opgeëiste persoon opgeworpen vrees is naar het oordeel van de rechtbank ongegrond en een schriftelijke garantie van de Duitse justitiële autoriteit is niet noodzakelijk. Artikel 27 lid 3 KEAB bepaalt immers dat de specialiteit pas komt te vervallen indien de opgeëiste persoon niet binnen 45 dagen na zijn definitieve invrijheidstelling het land heeft verlaten.
8. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, OLW
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Artikel 13, eerste lid, onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten. Ingevolge het tweede lid van artikel 13 OLW dient echter op vordering van de officier van justitie van deze weigeringsgrond te worden afgezien, tenzij naar het oordeel van de rechtbank de officier van justitie niet in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat wordt afgezien van bedoelde weigeringsgrond en heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd :
1.De medeverdachte van de opgeëiste persoon bevindt zich in Duitsland in hechtenis;
2. De drugs waren bestemd voor de Duitse markt en de Duitse rechtsorde is derhalve geschaad;
3.Het opsporingsonderzoek is in Duitsland aangevangen.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de autoriteiten van de Bondsrepubliek Duitsland dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De verdediging heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat niet is gebleken dat de verzochte overlevering aan de autoriteiten van de Bondsrepubliek Duitsland en de verdere vervolging in Duitsland bepaaldelijk de voorkeur verdient, boven de mogelijke afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten. De raadsman heeft aangevoerd dat de gedragingen, zoals beschreven in het EAB, geheel zouden hebben plaatsgevonden op Nederlands grondgebied. De opgeëiste persoon heeft een persoonlijk belang bij de vervolging en eventuele berechting in Nederland. De opgeëiste persoon probeert, sinds zijn terugkeer in Nederland, een regulier bestaan op te bouwen. Overlevering zou betekenen dat hij zijn woning moet opzeggen en weer geheel opnieuw moet beginnen.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat zij niet in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond.
Nu ten aanzien van het feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
10. Toepasselijke wetsartikelen
de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet;
de artikelen 2, 5, 6, 7 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon], aan de officier van justitie (Staatsanwältin) van het Staatsanwaltschaft Osnabrück ten behoeve van het in de Bondsrepubliek Duitsland tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. C.W. Bianchi, voorzitter,
mrs. S.A. Krenning en J.M. Schouwenaar, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.B. Boukema, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 17 september 2010.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.