ECLI:NL:RBAMS:2010:BN8264

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13.706462-10 RK nummer: 10/4446
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een Nederlander aan Polen met betrekking tot strafbare feiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 september 2010 uitspraak gedaan over de overlevering van een Nederlander aan Polen op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). De opgeëiste persoon was beschuldigd van meerdere strafbare feiten, waaronder verduistering en valsheid in geschrift, gepleegd tussen juni en november 1996. De rechtbank heeft vastgesteld dat voor de feiten I, II en VI de verjaringstermijn van zes jaar was verstreken, waardoor de overlevering voor deze feiten werd geweigerd op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f van de Overleveringswet (OLW). Voor de feiten III en V was de verjaringstermijn nog niet verstreken, en de rechtbank heeft geoordeeld dat de overlevering voor deze feiten kon worden toegestaan.

De rechtbank heeft in haar overwegingen het evenredigheidsbeginsel besproken, zoals verankerd in het Verdrag van Lissabon en het EU-Handvest van de Grondrechten. De raadsman van de opgeëiste persoon had betoogd dat de overlevering disproportioneel zou zijn gezien de persoonlijke omstandigheden van zijn cliënt en de lange tijd die verstreken was sinds de feiten. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de belangen van de Poolse autoriteiten bij de overlevering zwaarder wegen dan de persoonlijke belangen van de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de Poolse autoriteiten voldoende pogingen hebben ondernomen om de opgeëiste persoon te traceren en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de overlevering onterecht zouden maken.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering toegestaan voor de feiten III en V, terwijl deze voor de feiten I, II, IV en VI werd geweigerd. De uitspraak benadrukt de noodzaak van wederzijds vertrouwen tussen lidstaten in het kader van justitiële samenwerking en de toepassing van het evenredigheidsbeginsel in de context van de Overleveringswet.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.706462-10 RK nummer: 10/4446
Datum uitspraak: 17 september 2010
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 19 juli 2010 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 25 mei 2009 door de District Court Judge delegated to the Circuit Court in Poznan, Polen. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947,
wonende op het adres [adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 3 september 2010. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr.J.I.M.G. Jahae, advocaat te Amsterdam gehoord.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een arrestatiebevel van de District Court in Zlotów van 20 juni 2008 ten grondslag (ref II K1000/07).
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan zes naar het recht van Polen Strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, alsmede in een aanvulling van 20 augustus 2010 van de Circuit Court Judge in Poznan, waarvan door de griffier gewaarmerkte fotokopieën als bijlagen 1) en 2) aan deze uitspraak zijn gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De rechtbank constateert dat in het originele Poolse EAB de feiten niet zijn aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt, nu geen lijstfeit is aangekruist, terwijl dat wel het geval is in de vertaling van het EAB. De rechtbank gaat uit van de juistheid van de gegevens in het oorspronkelijke EAB, zodat, gelet op het bepaalde in artikel 7, eerste lid, onder a, 2, OLW, dient te worden beoordeeld of de feiten zowel naar het recht van Polen als naar Nederlands recht strafbaar zijn en op die feiten in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld. Aan die voorwaarden is met betrekking tot de feiten, die in de oorspronkelijke Poolse versie van het EAB zijn genummerd als I, II, III, V en VI voldaan.
De feiten I, II en VI leveren naar Nederlands recht op:
Verduistering, meermalen gepleegd
De feiten III en V leveren naar Nederlands recht op:
Valsheid in geschrift, meermalen gepleegd
Ten aanzien van het in het EAB onder IV omschreven feit is de rechtbank van oordeel dat de feitelijke omschrijving van hetgeen de opgeëiste persoon wordt verweten weliswaar kenmerken van het misdrijf “valsheid in geschrift”, strafbaar gesteld in artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht, bevat, doch dat niet blijkt dat de werkzaamheden waarvoor een voorschot is geïncasseerd niet zijn verricht en niet blijkt wat het valse karakter is geweest van deze handelingen. Overlevering voor dit feit dient derhalve te worden geweigerd wegens het ontbreken van dubbele strafbaarheid van het verweten feitencomplex.
5. Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering.
6. Terugkeergarantie
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, van de OLW bedoelde garantie geeft.
De Circuit Court Judge heeft op 20 augustus 2010 de volgende garantie gegeven:
We agree to modifications applied to the penalty sentenced by the Polish court as described in article 11 of the Convention on surrender of 21st March 1983.
Welke garantie op 30 augustus 2010 is aangevuld met de volgende garantie:
The Circuit Court in Poznan, IIIrd Penal department hereby guarantees that should [opgeëiste persoon] be surrendered to Poland and sentenced by the Polish court to an unconditional penalty of imprisonment, he will be then surrendered to the Netherlands in order to serve his sentence.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren. Aan deze voorwaarde voor de feiten als bedoeld onder 4.2 voldaan.
De onder 4 bedoelde feiten zijn ook naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
Feiten 1, 2 en 6 Verduistering
Feiten 2 en 5 Valsheid in geschrifte
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 van het VOGP zal kunnen worden omgezet.
7. Verjaring
De Poolse justitiële autoriteiten wensen de overlevering van feiten die in 1996 zijn gepleegd.
De rechtbank stelt voorop dat zij op grond van het Nederlanderschap van de opgeëiste persoon rechtsmacht heeft en dat zij daarom dient vast te stellen of de weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f OLW van toepassing is.
De rechtbank zoekt aansluiting bij haar uitspraak van 13 februari 2008 (LJN: BF8822).
In die uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat, gelet op de ratio van de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW neergelegde weigeringsgrond, een beoordeling in abstracto van de verjaring dient plaats te vinden. De ratio van de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, van de OLW neergelegde weigeringsgrond is dat Nederland niet wenst mee te werken aan strafvervolging of tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf ter zake van feiten ten aanzien waarvan naar het ten tijde van de beslissing op het EAB geldende Nederlandse recht wegens verjaring geen vervolging of bestraffing meer zou kunnen plaatsvinden. Daaruit vloeit voort dat ten aanzien van de stuiting en schorsing van de verjaring naar Nederlands recht analogische transformatie kan plaatsvinden van vervolgingshandelingen die door de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat zijn verricht. Een en ander ligt in de lijn van het Europese overleveringsrecht, dat in grote mate is gebaseerd op wederzijds vertrouwen tussen staten en dat justitiële samenwerking tussen staten beoogt te vergemakkelijken.
Ten aanzien van de feiten zoals weergegeven onder 1, 2 en 6 houdt dat het volgende in.
Ingevolge artikel 321 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) is de maximumstraf die op verduistering staat een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren. Gelet op artikel 70, eerste lid, aanhef en onder 2, Sr houdt dit in dat het recht tot strafvordering door verjaring na zes jaren vervalt. Naar blijkt uit artikel 71 Sr vangt de termijn van verjaring aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd. Ten slotte bepaalt artikel 72, eerste lid, Sr dat elke daad van vervolging de verjaring stuit.
Ten aanzien van de feiten zoals weergegeven onder 3 en 5 betekent dat het volgende.
Ingevolge artikel 225 Sr is de maximumstraf die op valsheid in geschrift staat een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren. Gelet op artikel 70, eerste lid, aanhef en onder 2, Sr houdt dit in dat het recht tot strafvordering door verjaring na twaalf jaren vervalt. Naar blijkt uit artikel 71 Sr vangt de termijn van verjaring aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd. Ten slotte bepaalt artikel 72, eerste lid, Sr dat elke daad van vervolging de verjaring stuit.
Uit het EAB en de aanvullingen daarop is gebleken dat de opgeëiste persoon verweten gedragingen ten aanzien van de genoemde feiten zouden hebben plaatsgehad tussen juni en november 1996.
Dit houdt in dat de verjaring ten aanzien van de feiten I, II en VI voor het oudste deel van deze periode op zijn vroegst vanaf midden 2002 zou zijn ingetreden. Voor de feiten als genoemd onder III en V zou de verjaring op zijn vroegst midden 2008 zijn ingetreden.
De rechtbank dient voorts vast te stellen of er vervolgingshandelingen die door de Poolse justitiële autoriteiten zijn verricht die, na analogische transformatie, een daad van vervolging in de zin van art. 72, eerste lid, Sr opleveren die de verjaring kunnen stuiten.
Uit de brief van 20 augustus 2010 van de Circuit Court Judge te Poznan blijkt, kort gezegd dat na de terechtzitting van 17 maart 1998 verschillende acties zijn ondernomen tegen de opgeëiste persoon. Zo was tot februari 2001 een nationaal aanhoudingsbevel van kracht, maar is de procedure tegen de opgeëiste persoon in die periode opgeschort. De procedure tegen de opgeëiste persoon is nadien hervat en op 19 februari 2001 was een zitting gepland, waar de opgeëiste persoon niet is verschenen. De procedure tegen de opgeëiste persoon is wederom geschorst. Na adrescontroles is op 16 april 2007 de procedure weer hervat en is een zitting gepland op 18 april 2008. Ook op deze zitting is de opgeëiste persoon niet verschenen. Op 30 juni 2008 heeft de rechtbank de detentie van de opgeëiste persoon bevolen en de procedure wederom geschorst. Op 14 april 2009 is de procedure die moest leiden tot een EAB gestart.
De rechtbank leidt uit de bovenstaande gegevens af dat in de periode vanaf mei-november 1996 tot februari 2001 geen sprake is van verjaring naar Nederlands recht. Voorts constateert de rechtbank dat in de periode van 19 februari 2001 en april 2007 geen handelingen hebben plaatsgevonden die de verjaring hebben gestuit en een nieuwe verjaringstermijn hebben doen ingaan. Deze nieuwe verjaringstermijn is eerst ingegaan nadat de Poolse justitiële autoriteiten in april 2007 de gerechtelijke procedure tegen de opgeëiste persoon weer hebben opgestart.
De rechtbank stelt vast dat er een periode van meer dan zes jaar is verstreken tussen 19 februari 2001 en april 2007, waarin de verjaring ten aanzien van alle in het EAB genoemde feiten niet is gestuit. Niet is gebleken dat er andere daden van vervolging ten aanzien van deze feiten hebben plaatsgevonden die de verjaring hebben gestuit.
Met de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon is de rechtbank van oordeel dat, ten aanzien van de feiten genoemd onder I, II en VI, waarvoor een verjaringstermijn geldt van zes jaren, daarmee het recht tot strafvordering naar Nederlands recht is verjaard.
Overlevering van de opgeëiste persoon dient daarom, op grond van het bepaalde in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW, voor die feiten te worden geweigerd.
Voor de feiten als genoemd onder III en V stelt de rechtbank vast dat het recht tot strafvordering naar Nederlands recht nog niet was verjaard ten tijde van het hernieuwd opstarten van de gerechtelijke procedure tegen de opgeëiste persoon in april 2007.
Vanaf dat moment is een nieuwe verjaringstermijn van 12 jaar ingegaan, welke thans nog niet is verstreken.
De omstandigheid dat de opgeëiste persoon niet bekend zou zijn met de vanaf april 2007 geplande zittingen doet aan het voorgaande niets af nu artikel 72, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht –zoals dit thans luidt – die eis niet meer stelt.
7. Verweren
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de overlevering dient te worden geweigerd nu de detentie en de overlevering aan Polen zeer ingrijpende gevolgen hebben voor de opgeëiste persoon. Gezien de specifieke omstandigheden van dit geval, zoals de aard van de feiten, de omstandigheid dat het zeer oude feiten betreft, het financiële belang, de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon en de jarenlange inactiviteit van de Poolse autoriteiten, heeft de raadsman de vraag opgeworpen of uitvoering geven aan het EAB wel proportioneel en evenredig is. Hij heeft daarbij verwezen naar eerdere uitspraken van de rechtbank (o.a. 4 maart 2009, LJN: BH6183 en 30 december 2008, LJN: BG9037) en een artikel van prof. Klip (Delikt en Delinkwent april 2010-4, 32) over de Overlevering.
Gelet op het belang dat met de overlevering wordt gediend en de inbreuk die de feitelijke overlevering op de fundamentele vrijheden van de opgeëiste persoon als EU-onderdaan maakt, acht de raadsman de overlevering in dit geval zowel disproportioneel als onevenredig.
De vrijheden die aan de opgeëiste persoon als EU-onderdaan zijn toegekend, zoals onder meer het vrije verkeer van werknemers, kapitaal en het vrije verblijfsrecht, kunnen slechts onder voorwaarden worden beperkt.
De raadsman acht in dat kader van groot belang dat er andere mogelijkheden zijn om straffeloosheid te voorkomen, waaronder overdragen van strafvervolging of vertegenwoordiging in de Poolse procedure.
Voorts heeft de raadsman erop gewezen dat, naast de verankering van het evenredigheidsbeginsel in het Verdrag van Lissabon en in het EU-handvest van de grondrechten, het Hof van Justitie in de zaken Ferwerda en Hauer heeft uitgemaakt dat de beginselen van proportionaliteit en evenredigheid fundamentele beginselen van Unierecht zijn, op welke beginselen de opgeëiste persoon uitdrukkelijk een beroep doet.
Subsidiar heeft de raadsman de rechtbank in overweging gegeven over dit onderwerp prejudiciële vragen te stellen aan het Hof in Luxemburg.
De officier van justitie heeft ook verwezen naar uitspraken van deze rechtbank waarbij is gesproken over de stelselevenredigheid en de evenredigheid in een concreet geval.
De Poolse autoriteiten hebben er blijk van gegeven rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon. De feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht zijn niet zodanig dat er gesproken kan worden van bagatelzaken. Tevens hebben de Poolse autoriteiten wel degelijk hun best gedaan de zaak tot een einde te brengen. De officier van justitie deelt het standpunt van de raadsman niet dat een en ander dient te leiden tot de conclusie dat er in dit specifieke geval sprake zou kunnen zijn van een onevenredig bezwarend verzoek.
De rechtbank overweegt het volgende:
In lijn met eerdere uitspraken van de rechtbank, dient voor de vraag of sprake is van (on)evenredigheid in de zin van de OLW te worden onderscheiden tussen de zogenoemde stelselevenredigheid van de Overleveringswet en de evenredigheid bij de uitvaardiging van een EAB in een concreet geval. Het stelsel van de OLW is, op de voet van het daaraan ten grondslag liggende Kaderbesluit, gebaseerd op het uitgangspunt dat de bevoegdheden tot overlevering, overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel, niet verder gaan dan nodig is om de doelstelling van het Kaderbesluit te verwezenlijken.
Zoals onder 4 door de rechtbank is vastgesteld, is op de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan, zowel in Nederland als in Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste 12 maanden gesteld. Daarmee voldoen de feiten aan de reeds in de OLW besloten minimumeisen met betrekking tot de ernst van het strafbare feit waarvoor de overlevering wordt verzocht. Van disproportionaliteit is in dat opzicht dan ook geen sprake.
Dat neemt niet weg dat de concrete toepassing van de OLW, te weten de uitvaardiging van een EAB, onder omstandigheden, onevenredig bezwarend kan zijn voor de opgeëiste persoon.
De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geformuleerd dat een beroep op de onevenredigheid van een EAB slechts onder bijzondere omstandigheden kan slagen.
De raadsman heeft uitdrukkelijk een beroep gedaan op het evenredigheidsbeginsel, zoals verankerd in het Verdrag van Lissabon en in het EU-handvest van de grondrechten.
De vraag die de raadsman opwerpt is of in dit onderhavige geval de inperking van die rechten proportioneel en evenredig is.
Daarvoor dient de rechtbank een belangenafweging te maken tussen de aan de opgeëiste persoon toekomende fundamentele vrijheden en de belangen die de uitvaardigende justitiële autoriteit heeft bij de overlevering van de opgeëiste persoon.
De rechtbank overweegt dat in beginsel aan alle burgers in de Unie het vrije verkeer van goederen, werknemers, diensten, kapitaal en het vrije verblijfsrecht toekomt. Inperking van die vrijheden zal met terughoudendheid moeten plaatsvinden.
Daartegenover staat het uitgangspunt dat binnen het grondgebied van de lidstaten ook rechterlijke beslissingen circuleren, waaraan in de gehele Unie volledige en rechtstreekse uitvoering wordt gegeven en waaraan de lidstaten medewerking moeten verlenen. Bij de totstandkoming van het kaderbesluit, waarin dit beginsel van wederzijdse erkenning is geconcretiseerd, is, zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, tevens het evenredigheidsbeginsel meegenomen.
Uit de gegevens van de Poolse justitiële autoriteiten, waarvan de rechtbank, gelet op het tussen de lidstaten geldende interstatelijke vertrouwensbeginsel, uit dient te gaan, volgt dat de Poolse justitiële autoriteiten belang hebben bij de overlevering van de opgeëiste persoon. Uit de verstrekte informatie blijkt dat tegen hem een strafrechtelijke procedure is gestart, waarvan hij op de hoogte is geweest. Op 23 juli 1997 is hij op borgtocht vrijgelaten waarbij is gesteld dat hij Polen niet mocht verlaten. Zijn paspoort is ingenomen. Voorts is de opgeëiste persoon een aantal malen gehoord op de beschuldigingen.
Op 17 maart 1998 heeft de opgeëiste persoon zijn paspoort teruggekregen omdat hij medische hulp nodig had en een operatie moest ondergaan in Nederland. Hij had een postadres opgegeven in Polen. Hij zou volgens de informatie van de Poolse autoriteiten, na de operatie terug komen naar Polen. De Poolse autoriteiten hebben getracht hem nadien te achterhalen, maar ondanks juridische hulp vanuit het buitenland is hij onvindbaar gebleven.
De belangen van de opgeëiste persoon, zoals door de raadsman geschetst, zijn voor de rechtbank voldoende duidelijk geworden.
De raadsman heeft echter naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gesteld waarom er in dit specifieke geval sprake is van een zodanige bijzondere omstandigheid dat geen inbreuk mag worden gemaakt op de aan de opgeëiste persoon toekomende vrijheden zoals door de raadsman verwoord. Het door de raadsman aangevoerde verweer dat de opgeëiste persoon steeds vindbaar is en moet zijn geweest voor de Poolse justitiële autoriteiten maakt dat niet anders. De rechtbank moet er op vertrouwen dat de informatie van de Poolse autoriteiten dat er meerdere pogingen zijn gedaan om de verblijfplaats van de opgeëiste persoon te achterhalen juist is.
De rechtbank acht evenmin aannemelijk dat de opgeëiste persoon zou zijn vrijgesproken van de feiten, nu hij daarvan geen enkel bewijs kan overleggen en hiervan niet blijkt uit de door de Poolse autoriteiten verstrekte informatie.
Voor de rechtbank bestaat er daarom geen aanleiding hierover nadere vragen te stellen aan de Poolse autoriteiten.
Ook is de rechtbank het niet eens met de stelling van de raadsman dat het hier gaat om zaken met een betrekkelijk gering belang. Alleen al feit V betreft een belang van $ 120.000.
De stelling van de raadsman dat er minder ingrijpende mogelijkheden zijn om straffeloosheid te voorkomen dan de overlevering toe te staan, valt buiten het beoordelingskader van de rechtbank nu de Poolse autoriteiten ervoor hebben gekozen een EAB uit te vaardigen.
De rechtbank overweegt voorts dat de Overleveringswet haar geen mogelijkheid biedt om met de gezondheidssituatie van de opgeëiste persoon of van zijn naaste familieleden rekening te houden bij haar beslissing. Zij kan slechts verwijzen naar de ruimte die artikel 35, derde lid, van de OLW biedt aan de officier van justitie wanneer sprake is van ernstige humanitaire redenen die aan de feitelijke overlevering in de weg staan. De officier van justitie is bij uitsluiting bevoegd om op dit punt een beslissing te nemen.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.
Het subsidiaire verzoek van de raadsman aan de rechtbank om in overweging te nemen de behandeling aan te houden om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof te Luxemburg legt de rechtbank naast zich neer, nu zij van oordeel is dat er geen belemmering bestaat het evenredigheidsbeginsel bij haar oordeel te betrekken op de wijze zoals hiervoor weergegeven.
8. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten III en V waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan. Voor de feiten I, II, IV en VI dient zij te worden geweigerd.
9. Toepasselijke wetsartikelen
artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 2, 5, 6 en 7 van de Overleveringswet.
10. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de District Court Judge delegated to the Circuit Court in Poznan ten behoeve van het in Polen tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten III en V waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
WEIGERT de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de District Court Judge delegated to the Circuit Court in Poznan ten behoeve van het in Polen tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten I, II, IV en VI waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. C.W. Bianchi, voorzitter,
mrs. S.A. Krenning en J.M. Schouwenaar, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.B. Boukema, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 17 september 2010.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
A