RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/706450-2010 RK nummer: 10/3859
Datum uitspraak: 17 september 2010
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 21 juni 2010 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 17 mei 2010 door de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen, België.
Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
wonende op het adres [adres]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 13 augustus 2010. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. D.E. Wiersum namens zijn kantoorgenoot mr. M.L. van Gessel, advocaat te Amsterdam, gehoord. Het onderzoek ter zitting is geschorst in afwachting van de reeds aan de uitvaardigende justitiële autoriteit gestelde vragen.
De behandeling van de vordering is hervat op de zitting van 3 september 2010, waarbij namens mr. van Gessel is verschenen, mr. S. van Bunnink, advocaat te Amsterdam. De opgeëiste persoon is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
Met instemming van de raadsvrouw van de opgeëiste persoon en de officier van justitie heeft de rechtbank op deze zitting het onderzoek hervat in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing en zijn de officier van justitie en de raadsvrouw van de opgeëiste persoon gehoord.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een bevel tot aanhouding bij verstek ten grondslag, gedateerd 17 mei 2010.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan twaalf naar het recht van België strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage 1 aan deze uitspraak is gehecht. Op 15 juli en 2 september 2010 is nadere informatie verstrekt ten aanzien van de feiten door de Belgische onderzoeksrechter. Deze informatie is als bijlagen 2 en 3 aan deze uitspraak gehecht.
De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft zich op het standpunt gesteld dat de feitsomschrijving onvoldoende duidelijk is voor zover deze betreft de beschuldiging dat de opgeëiste persoon heeft deelgenomen aan een criminele organisatie.
De officier van justitie acht de beschrijving van de verdenking van deelname aan een criminele organisatie wel genoegzaam.
De rechtbank overweegt als volgt.
Een EAB dient, gelet op artikel 2 van de OLW, gegevens te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de OLW geformuleerde vereisten. Zo dient het EAB een beschrijving van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd te bevatten, met vermelding van onder meer het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij het strafbare feit. Bovendien zal die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel moeten kunnen waarborgen.
De rechtbank leidt uit het EAB en de aanvullende informatie, gegeven in de brieven van 15 juli en 2 september 2010, af dat de overlevering wordt gevraagd voor het volgende feitencomplex:
De opgeëiste persoon wordt ervan verdacht dat hij in de periode van 3 maart 2007 t/m 23 september 2008 als afzender betrokken is geweest bij 12 zendingen cocaïne, welke was verstopt in dekladingen schaakborden, vanuit Zuid-Afrika naar België.
[naam 1] was de persoon die de zendingen verstuurde en de opgeëiste persoon was vennoot in een van diens bedrijven.
Er is een zending in Zuid-Afrika afgeleverd door [naam 2] en een andere zending is afgeleverd door [naam 3].
Uit het EAB en de brief van 15 juli 2010 van de uitvaardigende justitiële autoriteit leidt de rechtbank voorts af dat het de bedoeling van de uitvaardigende justitiële autoriteit is de opgeëiste persoon te vervolgen zowel voor de handel en het bezit van verdovende middelen in vereniging als voor de deelname aan een criminele organisatie. Dit is de reden dat de lijstfeiten deelneming aan een criminele organisatie en illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen zijn aangekruist.
De rechtbank is van oordeel dat feitsomschrijving aan de eisen van artikel 2 OLW voldoet voorzover het gaat om de verdenking van illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Voor zover het echter gaat om deelneming aan een criminele organisatie acht de rechtbank de feitsomschrijving ongenoegzaam. In de beschrijving wordt immers op geen enkele manier aangegeven dat er sprake is van een gestructureerd samenwerkingsverband tussen meer dan 2 personen. Dat verschillende personen betrokken zijn bij een aantal drugszendingen wil nog niet zeggen dat zij een gestructureerd samenwerkingsverband vormden.
Dit betekent dat de rechtbank de overlevering zal weigeren voor zover het gaat om de vervolging voor deelneming aan een criminele organisatie.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De rechtbank heeft vastgesteld dat bovenvermelde personalia behoren bij de opgeëiste persoon en dat deze de Nederlandse nationaliteit heeft.
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Voor zover het niet gaat om deelname aan een criminele organisatie heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt en daarbij de het lijstfeit illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen aangekruist.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens en hetgeen de uitvaardigende justitiële autoriteit aan aanvullende informatie heeft verstrekt, heeft zij in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat het feiten betreft waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. De feiten vallen onder nummer 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
5. illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, OLW bedoelde garantie geeft.
De Procureur des Konings bij het parket te Antwerpen heeft op 21 juni 2010 de volgende garantie gegeven:
Inzake het verzoek om uitlevering op grond van het Europees Aanhoudingsbevel lastens de genaamde [opgeëiste persoon], breng ik u als volgt ter kennis.
Gelet op de Nederlandse nationaliteit van de opgeëiste persoon ga ik hierbij akkoord om de uit te leveren persoon, in geval van een veroordeling tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of indien er een maatregel welke vrijheidsbeneming met zich brengt, wordt opgelegd in België, naar Nederland over te brengen op basis van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (terugkeergarantie)
Ik deel ik eveneens mede dat mijn ambt tevens instemt met de omzetting in Nederland van de in België op te leggen vrijheidsstraf zoals bedoeld in artikel 11 van het Verdrag inzake overbrenging van gevonniste personen dd 21 maart 1963 (De rechtbank leest 1983) (omzetgarantie)
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren.
Aan de voorwaarde als bedoeld in artikel 6, eerste lid OLW is naar het oordeel van de rechtbank voldaan, immers de onder 4 bedoelde feiten zijn naar Nederlands recht strafbaar en leveren in elk geval op:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 VOGP zal kunnen worden omgezet.
Nu ten aanzien van de feiten, voor zover deze zien op de 12 zendingen cocaïne vanuit Zuid Afrika naar België in de periode van 3 maart 2007 tot en met 23 september 2008, waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
Voor de verdenking van deelneming aan een criminele organisatie wordt de overlevering geweigerd.
7. Toepasselijke wetsartikelen
artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht,
artikelen 2 en 10 van de Opiumwet
artikelen 2, 5, 6 en 7 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen, België, ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht, te weten de 12 zendingen cocaïne vanuit Zuid-Afrika naar België in de periode van 3 maart 2007 tot en met 23 september 2008.
WEIGERT de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen, België, ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek in verband met de verdenking van deelname aan een criminele organisatie, waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. C.W. Bianchi, voorzitter,
mrs. S.A. Krenning en J.M. Schouwenaar, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.B. Boukema, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 17 september 2010.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.