ECLI:NL:RBAMS:2010:BN6395

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
433385 / HA ZA 09-2309
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.C.A. Wildenburg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissement en rechtsvorderingen van de failliet tegen de bank

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 24 februari 2010 uitspraak gedaan in een bodemzaak en een incident. Eiser, aangeduid als [A], was vóór het uitbrengen van de dagvaarding in staat van faillissement verklaard. De rechtbank oordeelde dat de rechtsvorderingen in de hoofdzaak, die betrekking hebben op rechten die tot de failliete boedel behoren, in beginsel door de curator moeten worden ingesteld, conform artikel 25 lid 1 van de Faillissementswet (Fw). Dit betekent dat de bank, ABN AMRO, zich niet verder met de procedure met [A] als wederpartij behoeft in te laten. De rechtbank stelde vast dat [A] met betrekking tot deze vorderingen te zijner tijd niet ontvankelijk zal worden verklaard.

Ten aanzien van de incidentele vordering van [A] tot afgifte van zijn persoonsdossier, die was gebaseerd op artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp), oordeelde de rechtbank dat deze vordering niet kon worden toegewezen. De rechtbank concludeerde dat [A] de verkeerde rechtsingang had gekozen, aangezien deze vordering in plaats daarvan via een verzoekschriftprocedure had moeten worden ingediend. De rechtbank besloot de procedure voort te zetten volgens de regels van de verzoekschriftprocedure, maar wees de incidentele vordering af omdat deze niet als een provisionele vordering kon worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde verder dat de vordering te onbepaald was geformuleerd en dat [A] niet had aangetoond welke specifieke bescheiden hij verlangde.

De rechtbank gelastte een comparitie van partijen om verdere informatie te verkrijgen en de zaak verder te instrueren. De mondelinge behandeling vond plaats op 9 april 2010, waarbij de rechtbank de partijen verzocht om hun stellingen nader toe te lichten. De beslissing van de rechtbank hield in dat de vordering in het incident werd afgewezen en dat [A] in de kosten van het incident werd veroordeeld.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 433385 / HA ZA 09-2309
Vonnis in de hoofdzaak en in het incident van 24 februari 2010
in de zaak van
[A],
wonende te --,
eiser in conventie in de hoofdzaak,
verweerder in reconventie in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat: mr. E.R. Jonker,
tegen
de naamloze vennootschap
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde in conventie in de hoofdzaak,
eiseres in reconventie in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. J.W. van Rijswijk.
Partijen zullen hierna [A] en Abn Amro worden genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 21 oktober 2009, met de daarin vermelde gedingstukken;
- de akte na tussenvonnis (onderdeel één tot en met vijf) aan de zijde van [A] van 18 november 2009, met producties;
- de akte na tussenvonnis aan de zijde van Abn Amro van 18 november 2009;
- de antwoord-akte na tussenvonnis aan de zijde van [A] van 2 december 2009;
- de nadere akte na tussenvonnis aan de zijde van Abn Amro van 2 december 2009.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald in de hoofdzaak en in het incident.
2. De verdere beoordeling in de hoofdzaak en in het incident
2.1. In voormeld tussenvonnis heeft de rechtbank overwogen dat het haar ambtshalve bekend is dat [A] per 20 mei 2009, derhalve nog voor de betekening van de dagvaarding aan Abn Amro, in staat van faillissement is verklaard met benoeming van mr. M.M. Gerrits te Venray tot curator. Voorshands is geoordeeld dat deze omstandigheid gevolgen dient te hebben voor de (wijze van) voortzetting van de onderhavige procedure. Omdat een en ander nog niet tussen partijen aan de orde was gekomen, is de zaak, teneinde een verrassingsbeslissing te voorkomen, naar de rol verwezen voor akte uitlating aan de zijde van beide partijen.
2.2. [A] heeft vervolgens erkend dat hij in staat van faillissement is verklaard. Hij meent echter dat dit vooralsnog geen gevolgen dient te hebben voor de procedure in de hoofdzaak en in het incident. Hij stelt hiertoe – samengevat weergegeven – dat hij door het faillissement niet handelingsonbekwaam is geworden. De vorderingen in de hoofdzaak en in het incident hebben volgens [A] geen betrekking op het beheer en de vereffening van zijn vermogen, zodat hij ter zake in rechte kan optreden. Volgens [A] is de curator tijdig over de procedure in de hoofdzaak geïnformeerd, is deze procedure met medeweten van de curator aangevangen en heeft de curator hiertegen geen bezwaar gemaakt. [A] verbindt aan dit alles de conclusie dat hij ontvankelijk is in zijn vorderingen in de hoofdzaak en in het incident.
2.3. Abn Amro heeft zich vervolgens – voor zover hier van belang – op het standpunt gesteld dat [A] zowel in de hoofdzaak als in het incident niet ontvankelijk dient te worden verklaard. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat [A]’ vorderingen moeten worden aangemerkt als vorderingen die tot de failliete boedel behoren, zoals bedoeld in artikel 25 Faillissementswet (Fw). Uit dit artikel volgt volgens Abn Amro dat de vorderingen door de curator moeten worden ingesteld, zodat Abn Amro zich niet verder door [A] in de onderhavige procedure behoeft te laten betrekken. Abn Amro voert verder aan dat, voor zover [A] in het incident ontvankelijk wordt verklaard, de vordering moet worden afgewezen. Met de niet-ontvankelijkheid van [A] in de hoofdzaak wordt immers niet voldaan aan de vereisten voor toewijzing van het incident, zoals bepaald in artikel 223 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Abn Amro betwist dat de curator bekend is met en heeft ingestemd met het aanvangen van de onderhavige procedure door [A]. Abn Amro heeft tot slot medegedeeld dat zij haar reconventionele vordering intrekt, om deze ter verificatie bij de curator aan te melden.
2.4. Vastgesteld moet worden welk gevolg het faillissement van [A] heeft voor de procedure in de hoofdzaak en in het incident. Daartoe zal allereerst worden beoordeeld of [A] kan worden ontvangen in zijn vorderingen in de hoofdzaak. Immers, indien dit niet het geval is, kan [A] evenmin worden ontvangen in zijn incidentele vordering.
in de hoofdzaak
2.5. [A] heeft in de hoofdzaak gevorderd – voor zover hier van belang en verkort weergegeven – :
1) een verklaring voor recht dat Abn Amro is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de kredietovereenkomst, meer specifiek in haar zorgplicht jegens [A];
2) veroordeling van Abn Amro tot schadevergoeding, op te maken bij staat; en
3) veroordeling van Abn Amro tot het doen van een verzoek aan het Bureau Kredietregistratie te Tiel (BKR), tot doorhaling van [A]’ BKR-registratie.
Geoordeeld wordt dat de vorderingen onder 1) en 2) betrekking hebben op het – volgens [A] – ongerechtvaardigd opzeggen van de kredietfaciliteiten door Abn Amro. Deze kredietfaciliteiten, de daaruit ontvangen gelden en de eventuele vordering tot schadevergoeding vormen een deel van de faillissementsboedel. Uit de gevorderde verklaring voor recht kan, indien de vordering zou worden toegewezen, derhalve slechts een vordering van de faillissementsboedel en niet langer van [A] zelf tot schadevergoeding ontstaan. Dit brengt met zich dat de vorderingen onder 1) en 2) (die met elkaar samenhangen) moeten worden aangemerkt als rechtsvorderingen die rechten betreffen die tot de failliete boedel behoren. Uit artikel 25 lid 1 Fw volgt dat deze vorderingen in beginsel dienen te worden ingesteld door de curator. Abn Amro heeft terecht aangevoerd dat zij derhalve, gelet op artikel 25 lid 1 Fw, zich niet verder met de procedure met [A] als wederpartij behoeft in te laten. Dat de procedure is aangevangen met medeweten van de curator – zoals [A] heeft gesteld – is niet gebleken. Anders dan [A] stelt, blijkt uit het door hem in het geding gebrachte faillissementsverslag slechts dat de curator kennis had van het voornemen van [A]. Uit het verslag blijkt niet dat de curator toestemming heeft gegeven tot het voeren van de procedure en in ieder geval staat vast dat de curator in deze procedure geen partij is.
Het vorenstaande brengt met zich dat [A] met betrekking tot het in de hoofdzaak onder 1) en 2) gevorderde te zijner tijd niet ontvankelijk zal worden verklaard.
2.6. Het onder 3) gevorderde heeft geen betrekking op een rechtsvordering waarbij de faillissementsboedel betrokken is, omdat deze vordering de BKR-registratie van [A] persoonlijk betreft. De wel of niet bestaande BKR-registratie raakt immers de boedel niet. Dit brengt met zich dat [A] met betrekking tot dit onderwerp zelf een vordering kan instellen. [A] is in zoverre dan ook ontvankelijk in zijn vordering.
2.7. Nu [A] ontvankelijk is in (een deel van) zijn vordering in de hoofdzaak (zie hiervoor onder r.o. 2.6.) kan worden toegekomen aan de beoordeling van de vraag of [A] ontvankelijk is in zijn vordering in het incident.
in het incident
2.8. In het incident heeft [A], bij wege van provisionele vordering, – sterk verkort weergegeven – gevorderd dat Abn Amro wordt veroordeeld tot afgifte van zijn volledige persoonsdossier, dan wel tot het in het geding brengen van dit persoonsdossier. [A] vordert een en ander primair op grond van artikel 35 Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Subsidiair legt [A] aan zijn vordering een beroep op artikel 843a Rv ten grondslag.
2.9. Er bestaat, anders dan Abn Amro betoogt, geen aanleiding [A] niet-ontvankelijk te verklaren op de grond dat [A] in staat van faillissement verkeert. Ook hier geldt (zie hiervoor onder r.o. 2.6.), dat de incidentele vordering geen betrekking heeft op een rechtsvordering waarbij de boedel betrokken is. [A] vordert immers afgifte van zijn persoonsdossier, een vordering die [A] persoonlijk betreft.
afgifte / in het geding brengen persoonsdossier op grond van artikel 35 Wbp?
2.10. Vastgesteld wordt dat [A] zijn incidentele vordering, houdende een provisionele voorziening, bij dagvaarding heeft ingesteld. Voor zover [A] zijn vordering grondt op artikel 35 Wbp, diende hij zijn vordering echter in te stellen bij verzoekschrift (artikel 46 lid 1 Wbp). [A] heeft in zoverre de verkeerde rechtsingang gekozen. De incidentele vordering kan, gelet op het vorenstaande, niet op de primaire grondslag worden toegewezen. Verdere inhoudelijke behandeling van deze grondslag kan immers in het incident niet plaatsvinden.
Naar het oordeel van de rechtbank brengen doel en strekking van artikel 69 lid 1 Rv
– mede gelet op hetgeen hierna met betrekking tot de subsidiaire grondslag wordt geoordeeld – met zich dat de procedure betreffende artikel 35 Wbp wordt voortgezet in de stand waarin de procedure zich bevindt en volgens de regels die gelden voor de verzoekschriftprocedure. De dagvaarding van [A] en de conclusie van antwoord, tevens houdende conclusie van eis in reconventie tevens houdende conclusie van antwoord in incident aan de zijde van Abn Amro zullen in zoverre worden beschouwd als het verzoekschrift, respectievelijk het verweerschrift in de verzoekschriftprocedure. De rechtbank ziet geen aanleiding artikel 69 Rv buiten toepassing te laten omdat [A] mogelijk niet binnen de in artikel 46 Wbp vermelde termijn een verzoekschrift heeft ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank behoort [A] in de gelegenheid te worden gesteld zich eerst over dit verweer van Abn Amro uit te laten, alvorens op dit punt een beslissing wordt genomen.
2.11. Nu een verzoekschrift en een verweerschrift zijn ingediend (zie hiervoor onder r.o. 2.10.) zal op de voet van artikel 279 lid 1 Rv een mondelinge behandeling van het verzoekschrift worden gelast. Er bestaat geen aanleiding partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen aan de toepasselijke procesregels aan te passen.
afgifte / in het geding brengen persoonsdossier op grond van artikel 843a Rv?
2.12. Ook de subsidiaire grondslag, artikel 843a Rv, leidt niet tot toewijzing van het incidenteel gevorderde. De vordering tot afgifte is allereerst niet als een provisionele vordering aan te merken. Bij de gevorderde maatregel kan immers niet worden gesproken van een voorziening die werking heeft voor de duur van het bodemgeschil. [A] zal immers ook over het persoonsdossier beschikken na het einde van het bodemgeschil. Een provisionele vordering is naar haar aard gericht op het treffen van een maatregel van voorlopige aard, hetgeen met het door [A] gevorderde niet het geval is. Daaraan doet niet af dat [A] zijn vordering tot afgifte heeft beperkt tot de duur van de bodemprocedure.
Voorts wordt overwogen dat een partij op grond van artikel 843a Rv inzage, afschrift of uittreksel van bepaalde bescheiden kan vorderen maar in beginsel niet de afgifte daarvan. De vordering tot afgifte van het (originele) persoonsdossier is zonder nadere toelichting ook om deze reden niet voor toewijzing vatbaar.
Tot slot wordt overwogen dat [A] zijn vordering te onbepaald heeft geformuleerd. [A] heeft bij dagvaarding erkend dat Abn Amro hem reeds een deel van het persoonsdossier ter beschikking heeft gesteld. [A] kon, gelet op deze omstandigheid, niet vorderen dat afgifte of in het geding brengen van het gehele persoonsdossier zou plaatsvinden. Artikel 843a Rv stelt immers de eis dat het moet gaan om bepaalde bescheiden. Van [A] mocht worden verwacht dat hij duidelijk maakt op welke bescheiden hij het oog had.
2.13. Uit hetgeen hiervoor onder r.o. 2.11. en 2.12. is overwogen en geoordeeld, volgt dat de incidentele vordering zal worden afgewezen. [A] zal, als de in het incident in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het incident aan de zijde van Abn Amro, tot op heden begroot op EUR 452,-- aan salaris advocaat. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten in het incident is eveneens toewijsbaar.
tot slot
2.14. Nu is gedagvaard en geantwoord ziet de rechtbank aanleiding in de hoofdzaak een comparitie van partijen te gelasten. Om praktische redenen zal deze comparitie gelijktijdig met de hiervoor onder r.o. 2.11. vermelde mondelinge behandeling van het verzoekschrift plaatsvinden. De comparitie en de mondelinge behandeling zullen worden benut ter verkrijging van informatie en voorts ter verdere instructie van de zaak.
Partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld hun stellingen nader toe te lichten en dienen ter terechtzitting bescheiden waarvan zij zich wensen te bedienen, voorhanden te hebben.
Deze stukken dienen, voor zover zij niet reeds eerder ter beschikking van de rechtbank zijn gesteld, uiterlijk twee weken vóór de terechtzitting de rechtbank te hebben bereikt, met toezending van een afschrift aan de wederpartij. In die stukken dienen waar nodig van belang zijnde passages van een markering te zijn voorzien. Dit geldt ook voor de specificaties van bedragen of berekeningen.
Een eventuele wijziging van eis dan wel van het verzoek dient de rechtbank uiterlijk twee weken vóór de terechtzitting te hebben bereikt, met afschrift aan de wederpartij.
Partijen zal ter terechtzitting worden verzocht aan te geven over welke concrete bewijsmogelijkheden zij beschikken ten aanzien van hun eigen stellingen.
Ter comparitie / mondelinge behandeling van het verzoekschrift kan uitspraak worden gedaan over een bewijsopdracht en een datum voor een getuigenverhoor worden bepaald. Ook kan een datum voor schriftelijk vonnis c.q. beschikking worden bepaald. Partijen zullen slechts in de dagvaardingsprocedure gelegenheid krijgen voor repliek en dupliek, indien dit met het oog op hoor en wederhoor of met het oog op een goede instructie van de zaak noodzakelijk is.
Ter terechtzitting zal de mogelijkheid van een schikking kunnen worden onderzocht.
Indien één van de partijen verhinderd is om op na te noemen datum voor de rechtbank te verschijnen, dient deze partij binnen twee weken na het uitspreken van dit vonnis schriftelijk de rechtbank hiervan in kennis te stellen, onder opgave van zowel de eigen verhinderdata als die van de wederpartij.
2.15. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
3. De beslissing
De rechtbank
in het incident
3.1. bepaalt dat de procedure, voor zover gegrond op artikel 35 Wbp, wordt voortgezet volgens de regels van de verzoekschriftprocedure;
3.2. bepaalt dat de griffier met de gedingstukken handelt volgens de regels van de verzoekschriftprocedure, de dagvaarding – voor zover dit het beroep op artikel 35 Wbp betreft – beschouwt als een op 23 juni 2009 ter griffie ingekomen verzoekschrift en de conclusie van antwoord tevens houdende conclusie van eis in reconventie tevens houdende conclusie van antwoord in incident, wat betreft het beroep op artikel 35 Wbp als een verweerschrift en voorts dat de griffier een rekestnummer bepaalt;
3.3. bepaalt dat de mondelinge behandeling plaatsvindt op de terechtzitting van
mr. A.C.A. Wildenburg in het gerechtsgebouw te Amsterdam aan de Parnassusweg 220 op 9 april 2010 van 13.30 uur tot 15.00 uur;
3.4. houdt iedere verdere beslissing ten aanzien van het beroep op artikel 35 Wbp aan;
3.5. wijst voor het overige de vordering in het incident af;
3.6. veroordeelt [A] in de kosten van het incident aan de zijde van Abn Amro begroot op EUR 452,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf twee weken na het wijzen van dit vonnis, tot aan de dag der algehele voldoening;
in de hoofdzaak
3.7. beveelt een comparitie van partijen, bijgestaan door hun advocaten, voor het geven van inlichtingen en ter beproeving van een minnelijke regeling op de terechtzitting van mr. A.C.A. Wildenburg in het gerechtsgebouw te Amsterdam aan de Parnassusweg 220 op 9 april 2010 van 13.30 uur tot 15.00 uur;
3.8. bepaalt dat Abn Amro dan vertegenwoordigd moet zijn door iemand die van de zaak op de hoogte is en hetzij rechtens hetzij op grond van een bijzondere schriftelijke volmacht bevoegd is haar te vertegenwoordigen;
3.9. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C.A. Wildenburg en in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2010.?