ECLI:NL:RBAMS:2010:BN5649

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13/680017-2010
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelaatbaarheid van de tenuitvoerlegging van een Belgische gevangenisstraf in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 20 juli 2010 uitspraak gedaan over de toelaatbaarheid van de tenuitvoerlegging van een Belgische gevangenisstraf in Nederland. De vordering tot tenuitvoerlegging was ingediend door de officier van justitie en betrof een veroordeling door de Correctionele Rechtbank te Brussel van 14 augustus 2009, waarbij de veroordeelde een vrijheidsstraf van veertig maanden was opgelegd voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde, geboren in de Dominicaanse Republiek en met de Nederlandse nationaliteit, sinds 28 juni 2009 in België gedetineerd was en op 1 juli 2010 naar Nederland was overgebracht in het kader van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen.

De rechtbank heeft de vordering behandeld op een openbare zitting op 6 juli 2010, waarbij de veroordeelde, zijn raadsman mr. H.G. Koopman, en de officier van justitie mr. M. L. Leenaers aanwezig waren. De officier van justitie heeft gevorderd dat in plaats van de buitenlandse sanctie een gevangenisstraf van zesendertig maanden zou worden opgelegd, rekening houdend met de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde. De raadsman heeft de eis als buitenproportioneel bestempeld en verzocht om een lagere straf, gebaseerd op richtlijnen voor zogenaamde Schipholkoeriers.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de tenuitvoerlegging van de Belgische straf toelaatbaar is, aangezien aan alle wettelijke vereisten is voldaan. De rechtbank heeft daarbij de hoeveelheid cocaïne die de veroordeelde had gesmokkeld in overweging genomen en geconcludeerd dat de opgelegde straf in Nederland lager zou zijn dan de Belgische straf, maar hoger dan gebruikelijk in vergelijkbare Nederlandse zaken. Uiteindelijk heeft de rechtbank een gevangenisstraf van vierentwintig maanden opgelegd, met inachtneming van de tijd die de veroordeelde al in voorlopige hechtenis had doorgebracht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
parketnummer: 13/680017-2010
Datum uitspraak: 20 juli 2010
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 18 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen, ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van
1 juli 2010 en strekt onder meer tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van een rechterlijke beslissing van de Correctionele Rechtbank te Brussel, België, van 14 augustus 2009. Deze rechterlijke beslissing houdt onder meer in de veroordeling tot de vrijheidsbenemende straf van veertig maanden van:
[veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats], Dominicaanse Republiek, op [geboortedatum] 1971
laatstelijk wonende op het adres [adres],
van Nederlandse nationaliteit,
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring “Zwaag” te Zwaag,
verder te noemen: veroordeelde.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 6 juli 2010. Daarbij zijn de veroordeelde, zijn raadsman, mr. H.G. Koopman, advocaat te Amsterdam, en de officier van justitie mr. M. L. Leenaers, gehoord.
Veroordeelde is bijgestaan door een tolk in de Spaanse taal.
2. Identiteit veroordeelde
Veroordeelde heeft ter zitting verklaard dat zijn personalia als bovengenoemd, juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
3. Toelaatbaarheid
De Belgische autoriteiten hebben de overdracht en tenuitvoerlegging verzocht van de rechterlijke beslissing van de Correctionele Rechtbank te Brussel van 14 augustus 2009.
Veroordeelde is vanaf 28 juni 2009 in België gedetineerd, waarna hij op 1 juli 2010 in het kader van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen naar Nederland is overgebracht. Na aankomst in Nederland is hij door de rechter-commissaris in bewaring gesteld.
Veroordeelde heeft de Nederlandse nationaliteit.
De rechterlijke beslissing voornoemd is onherroepelijk en voor tenuitvoerlegging vatbaar.
De rechtbank constateert dat de rechterlijke beslissing waarvan tenuitvoerlegging wordt gevraagd is gewezen ten aanzien van een feit dat naar Belgisch recht strafbaar is. Dit feit is naar Nederlands recht als een zelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar.
Het feit wordt naar Nederlands recht gekwalificeerd als: opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Veroordeelde zou naar Nederlands recht eveneens strafbaar zijn geweest.
Veroordeelde diende op het moment van ontvangst van het verzoek tot zijn overbrenging nog ten minste zes maanden van de hem opgelegde vrijheidsstraf te ondergaan.
Veroordeelde heeft verklaard mee te werken aan deze procedure en heeft op 20 oktober 2009 ingestemd met zijn overbrenging naar Nederland.
De tenuitvoerlegging van het hiervoor vermelde vonnis dient toelaatbaar te worden verklaard nu is bevonden dat aan alle daarvoor in het toepasselijk verdrag en de wet gestelde vereisten is voldaan. Het verlof tot de tenuitvoerlegging van dit vonnis zal op na te melden wijze worden verleend.
4. Motivering van de strafoplegging
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat in plaats van de buitenlandse sanctie dient te worden opgelegd een gevangenisstraf voor de duur van zesendertig maanden, met aftrek van de tijd die de veroordeelde in België in voorlopige hechtenis alsmede ter executie van de hem opgelegde vrijheidsstraf heeft doorgebracht en de tijd gedurende welke hij met het oog op overbrenging naar Nederland en uit hoofde van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen van zijn vrijheid beroofd is geweest.
De officier van justitie heeft haar eis toegelicht en verklaard dat drie elementen haar tot deze eis hebben geleid:
- De aard van het feit. De hoeveelheid gesmokkelde cocaïne van zo’n 1100 gram is bepalend en vormt een objectief uitgangspunt voor het formuleren van de eis. De officier van justitie gaat er bij haar eis van uit dat het feit in vereniging is gepleegd.
- De relevante persoonlijke omstandigheden. Hoewel de veroordeelde niet eerder in Nederland voor een soortgelijk feit is veroordeeld, heeft hij wel ter zitting verklaard eerder in Engeland in verband met verdovende middelen tegen de lamp te zijn gelopen. De officier van justitie gaat niet uit van recidive, omdat haar – buiten de eigen verklaring van de veroordeelde – niets bekend is van dit incident in Engeland. De reden die de veroordeelde heeft opgegeven als verklaring voor het feit leidt haar er echter toe te vrezen voor herhaling, nu veroordeelde zich de ernst van het feit onvoldoende lijkt te realiseren.
- De buitenlandse gevoeligheden en nieuw beleid. Het ministerie van justitie heeft het openbaar ministerie geïnformeerd niet meer te zullen instemmen met een verzoek om overbrenging en omzetting van de straf, indien de eis van de officier van justitie zou leiden tot een onmiddellijke invrijheidsstelling of tot het ontbreken van een substantieel strafrestant. Het doel van de procedure is immers resocialisatie. Dit doel zal niet worden bereikt indien de veroordeelde direct of op korte termijn in vrijheid wordt gesteld. De officier van justitie loopt bij haar eis vooruit op het Kaderbesluit Tenuitvoerlegging Strafvonnissen, waarbij de omzetting van de straf niet meer mogelijk zal zijn. Uitgangspunt zal worden de maximale strafbedreiging in Nederland. Voor de strafeis in deze zaak wordt aansluiting gezocht bij de zogenaamde Bos-Polaris richtlijnen die hoger uitvallen dan de zogenaamde LOVS-orientatiepunten.
De officier van justitie gaat uit van 6 september 2011 als meest waarschijnlijke datum waarop de veroordeelde in België vervroegd in vrijheid zal worden gesteld. Op die datum zal hij een derde van zijn straf hebben uitgezeten.
Standpunt raadsman
De raadsman heeft de eis buitenproportioneel genoemd en bezwaar gemaakt dat de officier van justitie kennelijk vooruit loopt op toekomstig beleid, dat hem nog niet bekend is. Indien de eis gevolgd wordt, zal de veroordeelde langer gedetineerd blijven dan wanneer hij niet van de wots-procedure gebruik had gemaakt. De raadsman heeft verzocht de richtlijn te hanteren die geldt voor de zogenaamde Schipholkoeriers (categorie pakezels) en daarbij uit te gaan van een netto hoeveelheid van 70 bolletjes à (naar zijn schatting) 12 gram cocaïne: 840 gram totaal. De richtlijn geeft een vrijheidsstraf aan van 6-8 maanden; rekening houdende met buitenlandse gevoeligheden zou een vrijheidsstraf voor de duur van 8-12 maanden passend zijn, aldus de raadsman.
Subsidiair heeft de raadsman om aanhouding verzocht teneinde een brief te kunnen overleggen waaruit kan blijken dat veroordeelde op 2 augustus 2010 in België voor een evaluatiecommissie zou moeten verschijnen om te horen op welke datum hij vervroegd in vrijheid gesteld zou kunnen worden. Een positief advies van de directie van de penitentiaire inrichting in België zou de kans op vervroegde invrijheidsstelling vergroten. De wots-procedure heeft deze oproep doorkruist. De desbetreffende brief bevindt zich in de fouillering van de veroordeelde.
Oordeel van de rechtbank.
In de argumenten die de officier van justitie ten aanzien van de buitenlandse gevoeligheden en nieuw departementaal beleid naar voren heeft gebracht ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van haar tot nu toe gehanteerde beleid om zich bij de strafoplegging in zaken als deze in beginsel te richten naar de LOVS-orientatiepunten. Om tot uitdrukking te brengen dat de rechtbank rekening houdt met buitenlandse gevoeligheden zal – zoals tot nu toe eveneens gebruikelijk – een straf worden opgelegd die twee treden hoger ligt dan bij een strafoplegging in een reguliere Nederlandse strafzaak.
De rechtbank zal bij de strafoplegging uit gaan van een hoeveelheid van ongeveer een kilo cocaïne, nu in het Belgische vonnis een brutogewicht staat vermeld en ervan moet worden uitgegaan dat de verpakking van de bolletjes is meegewogen.
De rechtbank ziet geen aanleiding om bij de strafbepaling rekening te houden met de in het Belgische vonnis bewezenverklaarde strafverzwarende omstandigheid dat het feit in vereniging is gepleegd. De in het Belgische vonnis genoemde omstandigheid dat veroordeelde zich heeft laten gebruiken als drugskoerier levert naar Nederlands recht geen medeplegen op. Anders dan de raadsman acht de rechtbank voorts in de LOVS-oriëntatiepunten niet de categorie “pakezel’ maar de categorie “standaard” van toepassing. Dit mede gezien veroordeelde’s verklaring ter zitting dat hij het feit heeft begaan ter financiering van de zestiende verjaardag van zijn dochter. In deze categorie-indeling is de omstandigheid dat veroordeelde zich (uit eigen gewin) heeft laten gebruiken verdisconteerd.
De rechtbank ziet geen aanleiding de beslissing op de vordering aan te houden teneinde de door de raadsman genoemde uitnodigingbrief voor de evaluatiecommissie in haar oordeel te betrekken. Wat er ook zij van deze brief, de uitnodiging op zich zegt niets over de beoordeling door deze commissie en de meest waarschijnlijke datum waarop veroordeelde in België vervroegd in vrijheid zou kunnen worden gesteld.
De rechtbank is van oordeel dat bij de keuze tot het opleggen van de straf en bij de bepaling van de duur daarvan, uit het oogpunt van een juiste normhandhaving, niet kan worden volstaan met een andersoortige of lagere straf dan een vrijheidsbenemende straf van na te melden duur, nu het, gezien de bewezenverklaring, gaat om de invoer van een hoeveelheid van in totaal (bruto) 1115 gram cocaïne vanuit de Dominicaanse Republiek binnen het grondgebied van België op 28 juni 2009.
Daarbij heeft de rechtbank rekening gehouden met de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon van veroordeelde.
Bij de vaststelling van de duur van de straf neemt de rechtbank voorts het volgende in overweging.
De Nederlandse overheid waarschuwt er regelmatig en nadrukkelijk voor dat aan het plegen van strafbare feiten in het buitenland, [en met name op het gebied van verdovende middelen], grote risico's zijn verbonden, gezien de veelal aanzienlijk hogere straffen die daar voor dit soort feiten worden opgelegd.
Door zich in België aan voornoemd delict schuldig te maken heeft veroordeelde het risico genomen daarvoor zwaarder te worden gestraft dan in Nederland. Dit risico is voor zijn rekening.
De rechtbank heeft rekening gehouden met de omstandigheid dat veroordeelde - voor zover de rechtbank bekend is – geen documentatie heeft met betrekking tot misdrijven.
Een en ander leidt ertoe dat de straf hoger zal zijn dan in Nederland in overeenkomstige gevallen gebruikelijk en lager dan de in België opgelegde straf.
Veroordeelde had, volgens de bij de stukken gevoegde ver¬klaring, in België in het meest gunstige geval op 2 augustus 2010 in vrijheid kunnen worden gesteld, dat wil zeggen na éénderde van zijn straf te hebben uitgezeten. Namens de Minister, Federale Overheidsdienst, Justitie, is bij brief d.d. 18 maart 2010 door de heer [naam 1] meegedeeld dat ‘gelet op het gegeven dat gedetineerden in België nog maar zelden na éénderde van hun straf vrijkomen zal betrokkene pas na de helft van zijn straf (= 18 februari 2011) worden geëvalueerd door de bevoegde strafuitvoeringsrechtbank’. In een bij de stukken gevoegde e-mail van dezelfde [naam 1] gedateerd 10 juni 2010, staat vermeld dat meer waarschijnlijk is dat veroordeelde pas na tweederde van zijn straf zal vrijkomen. Gelet hierop dient ervan te worden uitgegaan dat veroordeelde in België tweederde van zijn straf had moeten uitzitten, en op 6 september 2011 in vrijheid zou zijn gesteld. Rekening houdend met het Nederlandse stelsel van voorwaardelijke invrijheidstelling levert de na te noemen op te leggen Nederlandse straf geen verzwaring van veroordeelde’s strafrechtelijke positie op.
5. Toepasselijke wetsbepalingen
de artikelen 2 en 20 van de Opiumwet;
de artikelen 2, 3, 20, 27, 28, 29, 30, en 31 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen;
de artikelen 2, 3, 6 en 11 van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen, gesloten te Straatsburg op 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, Trb. 1987, 163).
6. Beslissing
VERKLAART TOELAATBAAR de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de Correctionele rechtbank te Brussel (België) van 14 augustus 2009 opgelegde gevangenisstraf en verleent daartoe verlof.
LEGT OP een gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden.
BEVEELT dat de tijd die [veroordeelde] voornoemd in België in voorlopige hechtenis alsmede ter executie van de hem opgelegde vrijheidsstraf heeft doorgebracht en de tijd gedurende welke hij met het oog op overbrenging naar Nederland en uit hoofde van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen van zijn vrijheid beroofd is geweest, bij de tenuitvoerlegging van de straf in zijn geheel in mindering zal worden gebracht.
Aldus gewezen door:
mr. L. Biller, voorzitter,
mrs. J.J. Bade en A.J. Dondorp, rechters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 juli 2010.