RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 10/2287 ZVW
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
gemachtigde mr. C.E. Kolthof,
het College voor zorgverzekeringen (Cvz),
verweerder,
gemachtigden mr. F. van Woerden-Poppe en [gemachtigde 2 verweerder].
Verzoeker heeft een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek hangt samen met het door verzoeker ingediende bezwaar tegen het besluit van verweerder van 25 maart 2010 (het bestreden besluit).
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 juni 2010.
Verzoeker en zijn gemachtigde zijn - met kennisgeving - niet verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. F. van Woerden-Poppe en [gemachtigde 2 verweerder].
1.1. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gaat de voorzieningenrechter na of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de daarvoor vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
2. Feiten en omstandigheden
2.1. Bij brief van 7 september 2009 heeft de zorgverzekeraar van verzoeker, Agis Zorgverzekeringen, verzoeker meegedeeld dat hij een betalingsachterstand heeft van ten minste twee maandpremies en hem een betalingsvoorstel gedaan.
2.2. Bij brief van 2 februari 2010 heeft Agis Zorgverzekeringen verzoeker meegedeeld dat hij een betalingsachterstand heeft van ten minste vier maandpremies en hem in de gelegenheid gesteld bezwaar te maken tegen de vaststelling van de premieschuld.
2.3. Bij brief van 24 maart 2010 heeft Agis Zorgverzekeringen verzoeker meegedeeld dat zijn premieachterstand is opgelopen tot ten minste de hoogte van zes maandpremies en dat hij als gevolg hiervan met ingang van 1 april 2010 is aangemeld bij het College voor zorgverzekeringen.
2.4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder verzoeker een bestuursrechtelijke premie opgelegd. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat verzoeker door Agis Zorgverzekeringen is aangemeld omdat hij een betalingsachterstand heeft van zes maandpremies of meer en hij niet of zonder gewenst resultaat heeft gereageerd op voorstellen om een betalingsregeling te treffen. Verzoeker is de bestuursrechtelijke premie vanaf april 2010 verschuldigd en deze bedraagt € 136,72 per maand. Dit bedrag zal volledig worden ingehouden op het loon van verzoeker
2.5. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen rechtsgrond bestaat voor het opleggen van een bestuursrechtelijke premie, nu de betalingsachterstanden zijn ontstaan buiten zijn schuld. Verzoeker betwist daarnaast dat zijn zorgverzekeraar hem een afbetalingsvoorstel heeft gedaan als bedoeld in artikel 18a, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet. De zorgverzekeraar heeft voorts niet voldaan aan het vereiste als bedoeld in artikel 18a, derde lid, van de Zorgverzekeringswet. De bestuursrechtelijke premie kan voorts niet worden ingehouden op het inkomen van verzoeker, omdat hij daardoor met zijn inkomen onder het bestaansminimum komt. Het bestreden besluit mist volgens verzoeker rechtskracht nu het niet is ondertekend. Daarnaast bestrijdt verzoeker dat het Afdelingshoofd Verzekering Burgers bevoegd is tot het nemen van dergelijke besluiten.
3.1. Het bestreden besluit is gebaseerd op de wettelijke regeling, zoals die is komen te luiden door invoering van de Wet van 18 juli 2009 tot wijziging van de Zorgverzekeringswet, de Wet op de zorgtoeslag en enige andere wetten, houdende maatregelen om ook wanbetalers voor hun zorgverzekering te laten betalen (structurele maatregelen wanbetalers zorgverzekering), Stb 2009, 356, in werking getreden met ingang van 1 september 2009.
3.2. Artikel 18c, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet bepaalt dat, indien ten aanzien van een zorgverzekering, rente en incassokosten buiten beschouwing latend, een premieschuld ter hoogte van zes of meer maandpremies is ontstaan, de zorgverzekeraar dit meldt, onder vermelding van de voor de heffing van de bestuursrechtelijke premie alsmede voor de uitvoering van artikel 34a noodzakelijke persoonsgegevens van de verzekeringnemer en de verzekerde, aan het College zorgverzekeringen, de verzekeringnemer en, indien deze een ander is dan de verzekeringnemer, aan de verzekerde.
Ingevolge artikel 18d, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet is de verzekeringnemer aan het College zorgverzekeringen een bestuursrechtelijke premie verschuldigd vanaf de eerste dag van de maand volgende op de maand waarin dat college de melding, bedoeld in artikel 18c, heeft ontvangen tot de eerste dag van de maand volgende op de maand waarin de datum, bedoeld in het derde lid, ligt. Ingevolge het tweede lid van dit artikel bedraagt de bestuursrechtelijke premie per maand 130% van de tot een maandbedrag herleide standaardpremie, bedoeld in de Wet op de zorgtoeslag.
Ingevolge artikel 18e, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet heft en int het College zorgverzekeringen de bestuursrechtelijke premie.
Ingevolge artikel 18e, vijfde lid, van de Zorgverzekeringswet is, indien op loon waarop bestuursrechtelijke premie is ingehouden tevens derdenbeslag ligt, het bedrag dat de inhoudingsplichtige ten minste aan de verzekeringnemer uitbetaalt gelijk aan de beslagvrije voet, bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, verminderd met het in opdracht van het College zorgverzekeringen ingehouden bedrag.
3.3. Ingevolge artikel 8:5 van de Awb kan bij de rechtbank geen beroep worden ingesteld tegen een besluit, genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in de bijlage die bij deze wet hoort.
Ingevolge artikel III van de Wet van 18 juli 2009 is aan onderdeel H van de bijlage van de Algemene wet bestuursrecht na subonderdeel 3 een subonderdeel toegevoegd luidende:
4. Artikel 18e, eerste lid, juncto artikel 18d, van de Zorgverzekeringswet, voor zover een besluit wordt genomen over de verschuldigdheid van de bestuursrechtelijke premie of de hoogte daarvan.
4. Inhoudelijke beoordeling
4.1. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat een besluit, dat is gegrond op artikel 18e, eerste lid, juncto artikel 18d, van de Zorgverzekeringswet, voor zover dat besluit wordt genomen over de verschuldigdheid van de bestuursrechtelijke premie of de hoogte daarvan, is geplaatst op de bijlage bij de Awb, de zogenoemde negatieve lijst. Dat betekent dat bezwaar en beroep tegen een dergelijk besluit, mede gezien artikel 8:5 en 7:1 van de Awb, is uitgesloten. Het bezwaar van verzoeker, voor zover dit ziet op de verschuldigdheid van de bestuursrechtelijke premie of de hoogte daarvan, zal verweerder dan ook niet-ontvankelijk moeten verklaren.
4.2. De voorzieningenrechter zal daarom het verzoek, voor zover het verband houdt met de verschuldigdheid dan wel de hoogte van de bestuursrechtelijke premie, niet kunnen toewijzen.
4.3. Voor zover het bezwaar van verzoeker tevens ziet op het besluit van verweerder over de wijze van invordering, is de voorzieningenrechter van oordeel dat voorshands moet worden aangenomen dat hiertegen wel bezwaar en beroep openstaat.
4.4. Bij de invordering moet verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 18e, vijfde lid, van de Zorgverzekeringswet, rekening houden met de beslagvrije voet zoals bedoeld in artikel 475 en verder van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Het inkomen van verzoeker kan door de invordering van de bestuursrechtelijke premie dan ook niet onder het bestaansminimum komen. De voorzieningenrechter ziet hierin dan ook geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
4.5. In de grond van verzoeker dat het bestreden besluit rechtskracht mist nu het niet is ondertekend en niet is genomen door een daartoe bevoegd persoon ziet de voorzieningenrechter evenmin aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening, nu deze gebreken, voor zover al aanwezig, in bezwaar kunnen worden hersteld.
4.6. Gelet op het voorgaande zal de voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afwijzen. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht.
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P. Smit, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S. van Excel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2010.
de griffier de voorzieningenrechter
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB