ECLI:NL:RBAMS:2010:BN2938

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/5398 WWB
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen vermogen in Marokko

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 8 juli 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam over de intrekking en terugvordering van bijstand. Eiseres ontving sinds 1992 bijstand, maar naar aanleiding van een anonieme tip dat zij een appartement in Marokko bezat, heeft de gemeente een onderzoek ingesteld. Uit dit onderzoek bleek dat eiseres sinds 2001 mede-eigenaar was van een appartement in Marokko, waarvan de waarde de vermogensgrens overschreed. Eiseres had dit vermogen nooit gemeld, wat leidde tot de conclusie dat zij vanaf de aankoop van het appartement geen recht had op bijstand. De gemeente besloot daarom tot intrekking van de bijstand en terugvordering van eerder verstrekte bedragen.

De rechtbank oordeelde dat de gemeente terecht had gehandeld. Eiseres had de inlichtingenverplichting geschonden door het bezit van het appartement niet te melden. De rechtbank stelde vast dat de waarde van het appartement vanaf de aankoop steeds hoger was geweest dan de voor eiseres geldende vermogensgrens. Eiseres had geen objectieve gegevens aangedragen om haar stelling dat de waarde van het appartement niet representatief was te onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat de gemeente bevoegd was om de bijstand in te trekken en de ten onrechte betaalde bedragen terug te vorderen.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en wees haar verzoek om schadevergoeding af, aangezien er geen sprake was van een gegrond beroep. De uitspraak is openbaar uitgesproken en tegen deze beslissing kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09/5398 WWB
uitspraak van de meervoudige kamer
in de zaak tussen:
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde mr. O.F.X. Roozemond,
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde: [gemachtigde verweerder].
Procesverloop
Bij besluit van 29 mei 2009 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres over de periode van 17 januari 2001 tot en met 26 mei 2008 herzien en een bedrag van € 100.511,35 (bruto) aan ten onrechte betaalde algemene en bijzondere bijstand teruggevorderd.
Bij besluit van 9 oktober 2009 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2010.
Partijen zijn verschenen bij hun gemachtigden.
Overwegingen
Feiten en omstandigheden
Eiseres heeft met ingang van 26 mei 1992 bijstand ontvangen, laatstelijk met ingang van 26 september 2006 naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een anonieme tip over vermoedelijk bezit van eiseres van een appartement in Marokko, is door de sociale recherche van verweerder een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verleende bijstand.
Op grond van de resultaten van dit onderzoek, neergelegd in het rapport Uitkeringsfraude Vermogen, opgemaakt op 8 januari 2009, heeft verweerder geconcludeerd dat eiseres met ingang van 17 januari 2001 samen met [persoon 1] eigenares is van een appartement in Marokko en dat zij met ingang van 9 april 2004 het volledige eigendom van dit appartement heeft. Eiseres heeft hiervan nimmer melding gemaakt op haar maandelijkse inkomstenverklaringen of anderszins verweerder hiervan in kennis gesteld. Met ingang van 17 januari 2001 heeft eiseres geen recht op bijstand omdat zij beschikt over vermogen boven de voor haar geldende grens van het vrijgestelde vermogen, aldus verweerder.
Eiseres betwist in beroep - kort gezegd - dat zij een appartement in Marokko bezit en heeft de rechtbank verzocht om verweerder te veroordelen in de door haar geleden, nader vast te stellen, schade. Tevens heeft eiseres aangevoerd dat zij voor vergoeding van de bezwaarkosten in aanmerking komt, nu verweerder bij het primaire besluit de bijstand heeft herzien en bij het bestreden besluit heeft ingetrokken, zodat sprake is van een onrechtmatig (primair) besluit.
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 11 van de Wet werk en bijstand (WWB) heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Ingevolge artikel 34, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB, wordt niet als vermogen in aanmerking genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voor zover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens, genoemd in het derde lid.
Ingevolge het ten tijde van belang vigerende artikel 7 van de (vervallen) Algemene Bijstandswet bedroeg de vermogensgrens voor een alleenstaande op 26 mei 1992 - de datum waarop de bijstand aan eiseres is aangevangen - fl. 7.600 (€ 3.448,73).
Ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB - voor zover hier van
belang - is verweerder bevoegd een besluit tot toekenning van bijstand te herzien of in te trekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is verweerder bevoegd de bijstand terug te vorderen, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Beoordeling
Wat betreft het betoog van eiseres dat verweerder ten onrechte de kosten van het bezwaar niet heeft vergoed, overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 7:15, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Verweerder heeft zowel in het primaire als in het bestreden besluit de beslissing neergelegd tot intrekking van de bijstand. Weliswaar vermeldt het primaire besluit bij het onderwerp ‘Besluit tot herziening van bijstand’, echter uit het inhoudelijke gedeelte van het besluit blijkt dat verweerder een intrekking voor ogen stond. Dat blijkt niet alleen uit pagina 2 van het primaire besluit waarin wordt gesproken over gebruikmaking van de intrekkingsbevoegdheid, ook blijkt dit uit de bewoordingen op pagina 1 inhoudende dat het vermogen van eiseres de vermogensgrens genoemd in artikel 34 WWB ver te boven ging.
Van een herroeping van het primaire besluit bij het bestreden besluit is dan ook geen sprake, zodat geen sprake kan zijn van een gehoudenheid de bezwaarkosten te vergoeden.
Met betrekking tot de intrekking en terugvordering van de bijstand in verband met het verzwegen bezit van een appartement in Marokko overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank overweegt allereerst dat met ingang van 1 januari 2004 de WWB in werking is getreden en de Algemene bijstandswet is ingetrokken. Uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 21 april 2005 (te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer AT4358) volgt dat verweerder vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54 en 58 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot intrekking en terugvordering over te gaan en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben.
Op 24 juni 2004 heeft een anonieme tipgever verweerder gemeld dat eiseres over een appartement beschikt met als adres: [adres].
Op verzoek van verweerder van 24 februari 2006 heeft het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Marokko een rechtmatigheidsonderzoek ingesteld. Daartoe heeft een medewerker van de ambassade op 2 april 2008 bovengenoemd adres bezocht bij welke gelegenheid hij telefonisch met de conciërge van het appartementencomplex heeft gesproken. De conciërge heeft verklaard dat eiseres daar sinds ruim vijf jaar op de vierde etage een appartement met nummer [nr] heeft. Volgens de conciërge woont eiseres in Nederland en komt zij alleen in de vakanties naar het appartement.
Voorts hebben medewerkers van de ambassade op 8 oktober 2008 onderzoek verricht bij het kadaster te [woonplaats], waar is meegedeeld dat de grondtitel van het appartement [nr] is. Bij het “Agence Nationale de la Conservation Foncière du Cadastre et de la Cartographie” te [woonplaats] is de ambassademedewerkers gebleken dat de onroerende zaak met deze grondtitel vanaf 17 januari 2001 op naam van eiseres staat geregistreerd. Uit het Bewijs van Inschrijving blijkt dat op 17 januari 2001 onder eigendomsbewijs [nr] een akte van 16 januari 2001 is ingeschreven betreffende de koop van betreffend pand door eiseres en [persoon 1]. In dit bewijs is tevens vermeld dat [persoon 1], die de echtgenoot van eiseres wordt genoemd, bij onderhandse akte van 12 juni 2003 de hem toebehorende helft van het appartement aan eiseres heeft geschonken. Voorts blijkt daaruit dat het appartement is belast met een hypotheek, welke is ingeschreven op 17 januari 2001, tot zekerheid van een lening van 250.000 Dirham (€ 22.687 Euro).
Naar vaste jurisprudentie van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 oktober 2009, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer BK0373), rechtvaardigt het feit dat een onroerende zaak in een officieel eigendomsregister op naam van een persoon staat geregistreerd de vooronderstelling dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover die persoon beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de belanghebbende om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres daarin niet geslaagd. Eiseres heeft slechts ontkend eigenares van het appartement te zijn, maar heeft dit op geen enkele wijze met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Eiseres heeft aangevoerd dat zij niet met [persoon 1] gehuwd is geweest. De rechtbank gaat aan dit betoog voorbij nu het bestaan van een eventueel huwelijk - wat daarvan ook zij - niet relevant is voor beantwoording van de vraag of aan eiseres vermogen kan worden toegerekend waarover zij beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken.
Eiseres heeft verweerder nimmer in kennis gesteld van het met ingang van 17 januari 2001 op haar naam geregistreerde appartement in Marokko. Daardoor is eiseres de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB niet nagekomen.
Uit voornoemd Bewijs van Inschrijving blijkt tevens dat eiseres en de heer [persoon 1] het appartement op 16 januari 2001, ieder voor de helft, hebben gekocht voor 380.000 Dirham (€ 34.711 Euro). Voorts blijkt uit een taxatie op 8 september 2008 dat het appartement op 8 september 2008 € 119.545,- waard was. Tussen partijen is niet in geschil dat het vermogen van eiseres op 16 januari 2001 hoger was dan de voor haar geldende vermogensgrens. Gezien de waardevermeerdering van het appartement sedertdien, acht de rechtbank grond aanwezig voor het oordeel dat het vermogen waarover eiseres beschikte of redelijkerwijs kon beschikken gedurende de gehele in geding zijnde periode meer heeft bedragen dan de voor haar geldende vermogensgrens. Mogelijk is, zoals eiseres ter zitting heeft aangevoerd, de getaxeerde waarde in 2008 niet representatief voor de waarde gedurende de gehele in geding zijnde periode, echter de rechtbank ziet geen grond om voor een of meer bepaalde perioden van een lagere waarde dan de geldende vermogensgrens uit te gaan. Eiseres heeft zelf geen verifieerbare en objectieve gegevens aangedragen, terwijl gezien de aanzienlijke overschrijding van de vermogensgrens op 8 september 2008 een waarde onder de vermogensgrens op enig moment daarvoor de rechtbank niet aannemelijk voortkomt. Het voorgaande wordt niet anders indien, zoals namens eiseres eerst ter zitting is betoogd, een hypotheekschuld in aanmerking wordt genomen. De rechtbank is daarom met verweerder van oordeel dat eiseres in die periode geen recht had op bijstand.
Gelet hierop was verweerder op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om de aan eiseres verleende bijstand per 17 januari 2001 in te trekken. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten van die bevoegdheid gebruik te maken.
Daarmee is tevens gegeven dat verweerder op de voet van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, bevoegd was om tot terugvordering van de over de in geding zijnde periode gemaakte kosten van bijstand over te gaan.
De rechtbank begrijpt het door verweerder met betrekking tot de terugvordering gehanteerde en in de Beleidsregels WWB (artikel 6.1) neergelegde beleid aldus dat in gevallen waarin het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand, steeds tot gehele (bruto) terugvordering wordt overgegaan.
De rechtbank acht dit beleid niet kennelijk onredelijk of anderszins rechtens onjuist.
Verweerder heeft gehandeld in overeenstemming met zijn beleid. De rechtbank wijst er daarbij op dat op basis van de beleidsregels, artikel 6.1, derde lid, op grond van dringende redenen kan worden afgezien van de terugvordering. Uit vaste jurisprudentie van de CRvB blijkt dat een dringende reden om van terugvordering af te zien gelegen moet zijn in onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van de terugvordering voor de betrokkene. Het moet gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is (bijvoorbeeld de uitspraak van 15 september 2009, LJN: BJ8123). Daarvan is de rechtbank in het geval van eiseres niet gebleken.
De rechtbank ziet in hetgeen door eiseres is aangevoerd ook geen grond voor het oordeel dat verweerder met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van de beleidsregel had behoren af te wijken. Bovenstaande overziend is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand houdt. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
Het verzoek van eiseres om toekenning van schadevergoeding komt niet voor inwilliging in aanmerking nu daarvan op grond van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb eerst sprake kan zijn in het geval van een gegrond beroep.
Voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht is geen aanleiding.
Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.F. de Lemos Benvindo, voorzitter, en de mrs. A.C. Terwiel en P.H. Lauryssen , rechters, in aanwezigheid van
mr. H. van Hoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2010.
de griffier de voorzitter
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
DOC: B
SB