zaaknummer / rekestnummer: 457476 / FA RK 10-3353
Beschikking van 21 juli 2010 betreffende ontheffing van het ouderlijk gezag
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Amsterdam,
verzoekende partij,
hierna te noemen de Raad,
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
hierna mede te noemen de moeder,
advocaat mr. N. Bevelander te Amsterdam.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. De familie [pleegouders],
wonende te [woonplaats],
hierna mede te noemen de pleegouders,
2. Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
hierna mede te noemen het BJAA.
1.1. De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder het verzoek van de Raad ingekomen op 21 april 2010.
1.2. De behandeling heeft plaatsgevonden ter terechtzitting met gesloten deuren van 24 juni 2010.
Gehoord zijn: namens de Raad mevrouw [persoon 1], namens het BJAA de heer [persoon 2] en de moeder met haar advocaat.
1.3. De pleegouders zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.1. Uit de moeder voornoemd is op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] [kind] geboren.
2.2. Bij beschikking van de kinderrechter van 15 december 2005 is [kind] onder toezicht gesteld. Daarbij is tevens een machtiging tot uithuisplaatsing afgegeven. Sindsdien zijn de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing telkens voor de duur van een jaar verlengd. Van december 2005 tot september 2009 heeft [kind] bij haar grootouders mz. gewoond. Sinds september 2009 woont [kind] in een pleeggezin bij de familie [pleegouders].
3.1. Het verzoek strekt tot ontheffing van het ouderlijk gezag op grond van artikel 1: 266 en verder van het Burgerlijk Wetboek (BW) van de moeder over [kind].
3.2. Het verzoek strekt voorts tot benoeming als voogd van:
Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam.
4. De standpunten van partijen en belanghebbenden
4.1.1. Ter onderbouwing van het verzoek heeft de Raad het raadsrapport van 18 maart 2010 overgelegd. In het rapport is - zakelijk en verkort weergegeven – het volgende vermeld:
4.1.2. Uit het onderzoek is gebleken dat moeder onmachtig is om haar plicht tot verzorging en opvoeding van [kind] te vervullen, omdat zij niet in staat is haar leven op orde te brengen en zo te structureren dat [kind] een veilige en stimulerende opvoedingsomgeving bij haar vindt. Er bestaat gegronde vrees dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing door de onmacht van de moeder om haar plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen onvoldoende zijn om de dreiging waarvoor deze destijds zijn toegepast, af te wenden. In de periode dat de ondertoezichtstelling loopt, heeft moeder onvoldoende vooruitgang geboekt bij het op orde brengen van haar leven. Uit de observatieperiode bij de Bascule en een onderzoek uitgevoerd door het FORA is gebleken dat zij [kind] geen veilige en stabiele verzorgings- en opvoedingssituatie kan bieden. De moeder heeft aangegeven dat zij zich verzet tegen de ontheffing. Volgens de moeder kan [kind] wanneer zij de leeftijd van twaalf jaren heeft bereikt, zelf kiezen bij wie zij gaat wonen. Het perspectief ligt echter niet bij de moeder, maar in het pleeggezin. Terugplaatsing is niet aan de orde gezien de destabiliserende werking daarvan op [kind] en het onvermogen van moeder, aldus het rapport.
4.1.3. Het belang van [kind] verzet zich niet tegen de ontheffing. Het contact tussen [kind] en haar moeder en het contact met grootouders mz. zal worden gecontinueerd en op termijn worden geïntensiveerd. [kind] verblijft sinds september 2009 in het pleeggezin en zij kan zich aan de pleegouders hechten. Voor [kind] en de moeder zal het duidelijk zijn dat [kind] zal opgroeien in het pleeggezin.
4.1.4. De Raad is van mening dat een instelling met de voogdij dient te worden belast. De voogd kan gedurende een periode de coördinerende rol van casemanager op zich nemen en de verbindende factor zijn tussen [kind], de moeder, de grootouders en de pleegouders. Het contact tussen [kind] en de moeder en de grootouders dient te worden uitgebreid. Op termijn is de overdracht van de voogdij naar de pleegouders aangewezen.
4.1.5. Ter zitting heeft mevrouw [persoon 1] namens de Raad gepersisteerd in de verzoeken. Voorts heeft mevrouw [persoon 1] verklaard dat het feit dat de moeder van mening is dat [kind] bij haar kan komen wonen zodra zij twaalf jaar is, teveel onrust met zich brengt. Indien er een ondertoezichtstelling is, komt de vraag bij wie [kind] blijft of gaat wonen, ieder jaar terug. Dat is te belastend voor [kind].
4.2.1. Namens het BJAA heeft de heer [persoon 2], de gezinsvoogd van [kind], verklaard dat het BJAA het verzoek en de daartoe aangevoerde gronden onderschrijft. Voorts heeft de heer [persoon 2] verklaard dat [kind] niet meer naar haar moeder zal terugkeren. Het is van belang dat hieromtrent duidelijkheid bestaat. Het is de bedoeling dat het contact tussen [kind] en de moeder wordt uitgebreid. De moeder werkt goed mee aan de maatregel van ondertoezichtstelling.
4.2.2. Onder de stukken bevindt zich een schriftelijke verklaring waarin het BJAA zich bereid verklaard de voogdij te aanvaarden.
4.3.1. De moeder verzet zich tegen de door de Raad verzochte ontheffing uit het gezag. De moeder stelt hiertoe dat de ontheffing een verstrekkende maatregel is. [kind] is reeds onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst. Daarnaast bestaat er een goed contact tussen de moeder en [kind]. [kind] zal niet worden belast in het geval dat de moeder het gezag behoudt. De moeder probeert te laten zien dat zij [kind] op kan voeden. Volgens de moeder zouden alleen de problemen tussen haar en de grootouders, zoals in het raadsrapport naar voren gebracht, een overweging kunnen vormen om de ontheffing uit te spreken. Echter, [kind] verblijft niet langer bij de grootouders.
4.3.2. De moeder ondersteunt de plaatsing van [kind] in haar huidige pleeggezin. De moeder hoopt dat [kind] naar haar zal terugkeren zodra [kind] dienaangaande haar mening mag geven. De moeder zal zich er echter bij neer leggen wanneer terugplaatsing bij haar niet mogelijk blijkt te zijn.
5.1. In artikel 1:266 BW is bepaald dat de rechtbank een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen kan ontheffen op grond dat hij ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging te vervullen, mits het belang van het kind zich daar niet tegen verzet. Ingevolge artikel 1:268, lid 2, BW kan de ontheffing niet worden uitgesproken, indien de ouder zich daartegen verzet. Deze regel lijdt - voor zover van belang - gelet op het bepaalde in artikel 1:268, lid 2, onder a, BW onder meer uitzondering indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1: 261 BW van meer dan een jaar, en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel - door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen – onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden. Artikel 1:254, lid 1, BW bepaalt dat indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien zullen falen, de kinderrechter hem onder toezicht kan stellen.
5.2. In het onderhavige geval is gebleken dat de moeder onmachtig is om haar plicht tot verzorging te vervullen. Verder staat vast dat de ondertoezichtstelling ten minste zes maanden heeft geduurd, en de uithuisplaatsing ten minste een jaar en zes maanden. Er wordt dus voldaan aan de wettelijke voorwaarden die worden gesteld aan de bevoegdheid van de rechtbank om de moeder tegen haar wil te ontheffen uit het ouderlijke gezag. Dat aan die voorwaarden is voldaan, betekent echter niet dat ontheffing zonder meer dient plaats te vinden. Bij de beoordeling van het voorliggende verzoek dient de rechtbank de belangen van alle betrokkenen af te wegen. Hierbij vormen de belangen van het kind een overweging van de eerste orde.
5.3. De rechtbank zal het verzoek van de Raad afwijzen. De Raad legt aan zijn verzoek ten grondslag dat de ontheffing duidelijkheid omtrent de plaatsing van [kind] in de toekomst zal opleveren. In het onderhavige geval ondersteunt de moeder de plaatsing van [kind] in het pleeggezin. Aldus bestaat er bij de moeder geen onduidelijkheid dienaangaande.
In het algemeen wordt het in het belang van een kind geacht dat er duidelijkheid bestaat omtrent het opvoedingsperspectief en een ongestoorde hechting in een perspectiefbiedend pleeggezin. De rechtbank is echter van oordeel dat [kind] gezien haar jonge leeftijd zich thans nog niet bewust kan zijn van de onduidelijkheid omtrent haar verblijfplaats. Dat betekent dan ook dat er van storing in het hechtingsproces evenmin sprake zal zijn door de door de moeder uitgesproken hoop dat [kind] in de verre toekomst bij haar zal komen. In dit verband is van belang dat er geen waarnemingen zijn gedaan door pleegouders of gezinsvoogd dat de hechting van [kind] problematisch verloopt. Daarnaast is de plaatsing van [kind] bij het pleeggezin van relatief korte duur nu zij daar vanaf september 2009 verblijft. Dit tijdsverloop acht de rechtbank te kort om nu al met voldoende zekerheid te kunnen vaststellen dat [kind] in de verdere toekomst in het pleeggezin zal blijven. Aan het belang van [kind] op duidelijkheid omtrent haar opvoedingsperspectief dient onder de gegeven omstandigheden dan ook geen groter gewicht te worden toegekend dan aan het belang van de moeder bij instandhouding van het gezag.
De rechtbank neemt tevens in ogenschouw dat de ontheffing van het gezag een maatregel met verstrekkende gevolgen is.
Gebleken is dat de moeder een goed contact heeft met [kind] en dat zij meewerkt aan de ondertoezichtstelling.
De rechtbank is alles overziende van oordeel dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing op dit moment volstaan om de belangen van [kind] te waarborgen. Het belang van de betrokkenen vergt thans geen verstrekkende maatregel. Dit laat onverlet de mogelijkheid van de Raad om in de toekomst wederom een verzoek tot ontheffing van de moeder uit het gezag in te dienen indien daar aanleiding toe mocht zijn..
5.4. Mitsdien wordt als volgt beslist.
- wijst af de verzoeken van de Raad voor de Kinderbescherming.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, voorzitter tevens kinderrechter, mr. T.P.J. de Graaf en mr. M.E.A. Nijssen, rechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. C.E.P. Honing, griffier, op 21 juli 2010..