ECLI:NL:RBAMS:2010:BN2510

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/4081 WAO en AWB 09/4082 WAO
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank Amsterdam heeft op 4 september 2009 bepaald dat het onderzoek wordt heropend voor een nadere uitspraak over schadevergoeding wegens mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De rechtbank heeft vastgesteld dat de procedure, die begon met een bezwaarschrift op 20 december 2000, in totaal negen jaar en drie maanden heeft geduurd, wat een overschrijding van de toegestane behandelingsduur van vier jaar met zich meebracht.

De rechtbank heeft de overschrijding van de redelijke termijn vastgesteld op vijf jaar en een halve maand, wat resulteert in een schadevergoeding van € 5.500,-. De rechtbank heeft ook beoordeeld dat de minister van Justitie verantwoordelijk is voor een deel van deze overschrijding, wat leidt tot een schadevergoeding van € 2.000,- ten laste van de minister. Daarnaast is het Uwv veroordeeld tot betaling van € 3.500,- aan eiser, alsmede tot betaling van proceskosten van € 161,-. De uitspraak is openbaar gedaan op 18 maart 2010, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 09/4081 WAO en AWB 09/4082 WAO
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaken tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats] (Spanje),
eiser,
gemachtigde mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
gemachtigde: [gemachtigde],
en
de minister van Justitie,
gemachtigde: mr. F.E. de Bruin.
1. Procesverloop
Eiser heeft beroep ingesteld, geregistreerd onder het nummer AWB 05/2927 WAO, tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv). Hangende het beroep heeft het Uwv bij besluit van 28 juni 2006 op het bezwaar beslist.
Bij uitspraak van 4 september 2009 heeft de rechtbank uitspraak gedaan op dit beroep. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van verzoeker om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en heeft de rechtbank naast het Uwv, de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie), aangemerkt als partij in die procedure.
Partijen hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2010, alwaar partijen zich hebben doen vertegenwoordigen door hun gemachtigden voornoemd. Het onderzoek is vervolgens ter zitting gesloten.
2. Overwegingen
2.1 In haar uitspraak van 4 september 2009 heeft de rechtbank onder meer vastgesteld dat op 20 december 2000 een bezwaarschrift is ingediend en dat sinds de indiening van het bezwaarschrift bijna 9 jaren zijn verstreken. Verweerder heeft op het bezwaar beslist op 23 oktober 2001. Eiser heeft op 4 december 2001 beroep ingesteld bij de rechtbank die uitspraak heeft gedaan op 8 augustus 2002. Na een procedure bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft eisers gemachtigde op 20 juni 2005 beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar. Verweerder heeft uiteindelijk op 28 juni 2006 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Aan deze vaststelling heeft de rechtbank het vermoeden ontleend dat de redelijke termijn in zowel de bestuurlijke als de rechterlijke fase is geschonden.
Standpunten van partijen
2.2 Namens eiser is aangevoerd dat de redelijke termijn is aangevangen met het bezwaar van 2 augustus 1999 tegen het besluit van 10 augustus 1998, nu bij besluit op bezwaar van 12 november 1999 het besluit van 10 augustus 1998 is herroepen en is aangezegd dat er een nieuwe beoordeling zal plaatsvinden. Deze herbeoordeling is neergelegd in het besluit van 10 november 2000. Nu de twee procedures in elkaar overlopen, moet van één procedure worden gesproken. Gezien de totale duur van de procedure is er sprake van overschrijding van de redelijke termijn. Aan eiser komt dan, zoals ter zitting uiteindelijk is gesteld, een schadevergoeding toe van in totaal € 7.000,-, € 5.000 ten laste van het Uwv en € 2.000,- ten laste van de minister van Justitie.
2.3 Het Uwv heeft gesteld dat de twee procedures niet aangemerkt kunnen worden als één. Tegen het besluit van 12 november 1999 was beroep mogelijk. Eiser heeft hiervan geen gebruik gemaakt, zodat deze procedure is afgerond. Verder heeft het Uwv gesteld dat de periode vanaf de aanvraag van een expertise op 5 september 2005 tot de ontvangst van het expertise rapport op 22 november 2005 als een rechtvaardiging moet worden aangemerkt voor de langere behandeling van het bezwaar. Van de periode tussen de toezending van het expertiserapport aan de gemachtigde van eiser op 3 januari 2006 tot de ontvangst van een reactie hierop op 15 juni 2006, dient drie en een halve maand voor rekening van eiser te komen. Voorts is ter zitting gesteld dat de bestuurlijke fase heeft geduurd van 27 december 2000 tot 5 december 2001 en van 17 december 2004 tot 28 juni 2006, dus 31 maanden. Rekening houdende met de verlengde bezwaartermijn van circa 11 maanden is er sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van circa 20 maanden door het Uwv. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,-.
2.4 Namens de minister van Justitie is erkend dat de redelijke termijn, in de tweede rechterlijke fase, is overschreden en dat eiser in aanmerking komt voor een schadevergoeding. Daarbij is gesteld dat het op verzoek van eiser verleende uitstel van de behandeling van de zaak met drie maanden, voor rekening van eiser dient te komen. Dit betekent dat, na verrekening van de kortere duur van de eerste rechterlijke fase met de langere duur van de tweede rechterlijke fase, sprake is van een termijnoverschrijding van een jaar en vier maanden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,-.
Juridisch kader
2.5 Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als het voorliggende verwijst de rechtbank naar de uitspraken van de CRvB van 26 januari 2009 (LJN: BH1009) en van 15 april 2009 (LJN BI2044). Hieruit volgt dat in een procedure in drie instanties in zaken zoals deze het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Indien de totale procedure langer dan vier jaar heeft geduurd, dan dient per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd.
In een geval waarin de vernietiging van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een hernieuwde behandeling door de rechter, moet de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan, maar van de Staat (de minister van Justitie). De CRvB heeft daarbij overwogen dat de redelijke termijn ook in een dergelijk geval in beginsel vier jaar bedraagt, uitgaande van een half jaar in bezwaar, anderhalf jaar in beroep en twee jaar in hoger beroep.
Beoordeling
2.6 De rechtbank stelt vast dat de procedure is aangevangen met het bezwaar van eiser van 20 december 2000 tegen de ongewijzigde vaststelling van eisers WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%, neergelegd in het besluit van 10 november 2000.
2.7 Anders dan door de gemachtigde van eiser is gesteld, ziet de rechtbank geen aanleiding om voor de aanvang van de procedure uit te gaan van het bezwaar van eiser van 2 augustus 1999 tegen de verlaging van eisers WAO-uitkering naar 15-25% per 1 februari 1999, neergelegd in het besluit van 10 augustus 1998. Beide procedures hebben weliswaar betrekking op hetzelfde materiële geschil, eisers arbeidsongeschiktheid ofwel aanspraak op een WAO-uitkering, maar de eerste procedure is geëindigd met het besluit op bezwaar van 12 november 1999, waarbij het bezwaar van 2 augustus 1999 gegrond is verklaard en bovendien eisers WAO-uitkering materieel ongewijzigd is voorgezet. Daarmee is het primaire besluit herroepen. Van een onvolledig besluit op bezwaar is dan ook geen sprake. Waar eiser tegen dat besluit ook geen beroep heeft ingesteld, is het destijds bestaande geschil geëindigd met dat besluit. Het bezwaar van eiser van 20 december 2000 betreft dus een nieuw geschil.
2.8 De rechtbank stelt dan ook vast dat de gehele procedure, te rekenen vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 27 december 2000 tot de datum van deze uitspraak, negen jaar en drie maanden in beslag heeft genomen. Er is dus sprake van een overschrijding van de totale toegestane behandelingsduur van vier jaar.
2.9 De rechtbank ziet echter aanleiding de overschrijding van de redelijke termijn met twee en een halve maand te verminderen, nu de gemachtigde van het Uwv en de gemachtigde van eiser ter zitting hebben verklaard dat zij ieder de periode vanaf de toezending van het expertiserapport op 3 januari 2006 aan eiser en de ontvangst van de (late) reactie van eiser hierop door het Uwv op 15 juni 2006, voor de helft voor eigen rekening nemen. De inschakeling van een deskundige door verweerder vormt voor de rechtbank geen aanleiding de behandelingsduur van het bezwaar te verlengen.
2.10 De rechtbank ziet geen aanleiding de behandelingsduur voor de rechterlijke fase te verlengen met het op verzoek van eiser door de rechtbank verleende uitstel van de behandeling van de zaak met drie maanden. De gestelde behandelingsduren die voor de rechterlijke fase gelden moeten geacht worden ruimte te bieden voor enig uitstel van de behandeling van de zaak op verzoek van een partij. In het onderhavige geval is de vertraging van de behandeling van de zaak niet zodanig excessief dat deze voor rekening van eiser zou moeten komen.
2.11 De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM (van in casu vier jaar) is dus uiteindelijk met vijf jaar en een halve maand overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van 11 maal € 500,-, dit is € 5.500,-.
2.12 Van belang is vervolgens of een deel van deze schadevergoeding voor rekening komt van de minister van Justitie omdat een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur door de rechter dan gerechtvaardigd en zo ja, welk deel
2.13 De rechtbank stelt vast dat de behandeling van het beroep van eiser door de rechtbank tegen het besluit op bezwaar van 23 oktober 2001 en de behandeling van het hoger beroep door de CRvB tegen de uitspraak van de rechtbank van 8 augustus 2002 tezamen heeft geduurd van 4 december 2001, ontvangst van het beroepschrift, tot 10 december 2004, de uitspraak van de CRvB, derhalve niet meer dan drie en een half jaar. Hier is dan ook geen sprake van een langere behandelingsduur.
2.14 Eiser heeft op 20 juni 2005 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar. Op 28 juni 2006 heeft verweerder een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Uit de uitspraak van de CRvB van 23 april 2009 (LJN: BI3430) volgt dat deze periode voor rekening van het Uwv komt en voor de aanvang van de behandeling door de rechter uitgegaan moet worden van de dag na de datum van dit nieuwe besluit, te weten 29 juni 2006. De tweede rechterlijke fase heeft derhalve vanaf 29 juni 2006 tot de datum van deze uitspraak, drie jaar en negen maanden geduurd. Hier is dan ook sprake van een langere behandelingsduur van twee jaar en drie maanden door de rechter.
2.15 Nu in de loop van de tweede rechterlijke fase sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, komt de periode waarmee de toegestane behandelingsduur is overschreden, voor rekening van de minister van Justitie. De toegestane behandelingsduur van anderhalf jaar komt voor rekening van het Uwv.
2.16 De rechtbank is vervolgens met de minister van Justitie van oordeel dat voor de vaststelling van het rechterlijk aandeel en daarmee de hoogte van de schadevergoeding uitgegaan mag worden uitgegaan van de totale behandelingsduur van de eerste en de tweede rechterlijke fase tezamen en de daarvoor in totaal geldende behandelingsduur. Ook in dit opzicht kan een extra snelle behandeling in een instantie worden gecompenseerd met een te trage in een andere. Hierbij is van belang dat de voor vergoeding in aanmerking komende spanning en frustratie van eiser verondersteld wordt gedurende de gehele procedure voort te duren.
2.17 De rechtbank stelt vast dat de rechterlijke behandelingsduur in dit geval in totaal zes jaar en negen maanden bedraagt: drie jaar vanaf 4 december 2001, ontvangst van het eerste beroepschrift tot 10 december 2004, de uitspraak van de CRvB, en drie jaar en negen maanden vanaf 29 juni 2006, een dag na de datum van het nieuwe besluit op bezwaar, tot de datum van deze uitspraak. Deze duur overschrijdt de voor de minister van Justitie in beginsel vergoedingvrije periode van vijf jaar (drie en een half jaar voor de eerste behandeling inclusief hoger beroep, en anderhalf jaar voor de tweede behandeling door de rechter) met één jaar en negen maanden. Dit leidt tot een schadevergoeding van vier maal € 500,-, dat is € 2.000,-.
2.18 Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de overschrijding van de redelijke termijn voor het overige voor rekening van het Uwv komt. Dit betreft een periode van drie jaar en anderhalve maand. Dit leidt tot een schadevergoeding van zeven maal € 500,-, dat is € 3.500,-.
2.19 De rechtbank ziet aanleiding het Uwv en de minister van Justitie te veroordelen in de proceskosten in deze schadeprocedure. Deze kosten worden, onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand, te betalen door het Uwv en de minister van Justitie elk voor de helft. De rechtbank heeft één punt toegekend voor het bijwonen van de zitting. Voor de schriftelijke reactie van de gemachtigde van eiser van 6 oktober 2009 wordt geen punt toegekend nu deze moet worden aangemerkt als een nadere onderbouwing van het eerder gedane verzoek om schadevergoeding en dus niet onder een van de voor vergoeding in aanmerking komende proceshandelingen als genoemd in het Besluit proceskosten bestuursrecht valt.
3. Beslissing
De rechtbank
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan eiser van een schadevergoeding ten bedrage van € 3.500,-;
- veroordeelt de minister van Justitie tot betaling aan eiser van een schadevergoeding ten bedrage van € 2.000,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 161,-, te betalen aan eiser;
- veroordeelt de minister van Justitie in de proceskosten van eiser tot een bedrag van
€ 161,-, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, voorzitter, en mrs. J.H.M. van de Ven en
A.W.C.M. van Emmerik, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.D. Jibodh, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2010.
De griffier, De voorzitter,
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: B
SB