RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09/259 GEMWT
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. drs. D.H. Woelinga
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. E.G. Blees.
Bij primair besluit van 8 januari 2008 is aan eiser een ligplaatsvergunning verleend voor bedrijfsvaartuig [vaartuig] voor het afmeren in het Oosterdok, aan de oostzijde van pier 3, aan de [adres] voor de duur van twee jaren. Daarbij is de voorwaarde gesteld dat eiser na afloop van die twee jaren dient aan te tonen dat hij de [vaartuig] weer hoofdzakelijk gebruikt als of bestemt voor de uitoefening van zijn bedrijf en zodoende kan aantonen dat er weer sprake is van een reëel bedrijf. Indien, aan de hand van een nieuw in te dienen aanvraag voor een ligplaatsvergunning, eiser voldoet aan de vereisten komt hij in aanmerking voor een ligplaatsvergunning voor onbepaalde tijd. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij beslissing op bezwaar van 6 juni 2008 is het bezwaar voor zover gericht tegen de tijdelijkheid van de vergunning gegrond verklaard en is bepaald dat een nieuw besluit genomen dient te worden waarbij aan eiser een ligplaatsvergunning voor onbepaalde tijd wordt verleend en eiser na twee jaar, bijvoorbeeld aan de hand van de gegevens inkomstenbelasting 2008 en 2009, moet aantonen dat de [vaartuig] hoofdzakelijk wordt gebruikt of bestemd is voor de uitoefening van enig bedrijf.
Bij besluit van 23 september 2008 is aan eiser een ligplaatsvergunning verleend voor onbepaalde tijd voor het afmeren van de [vaartuig] in het Oosterdok, aan de oostzijde van pier 3, aan de [adres]. Aan deze vergunning is de voorwaarde verbonden dat eiser voor 1 april 2010 zijn jaarcijfers (aangiften inkomstenbelasting) dient over te leggen over 2008 en 2009. Aan de hand van deze gegevens zal door verweerder worden beoordeeld of de [vaartuig] weer hoofdzakelijk wordt gebruikt als of bestemd is voor de uitoefening van het bedrijf van eiser en daarmee voldoet aan de voorwaarden zoals bedoeld in de Verordening op de Haven en het Binnenwater 2006 (hierna Vhb). Op 3 november 2008 heeft eiser hiertegen bezwaar aangetekend bij verweerder.
Verweerder heeft dit bezwaarschrift opgevat als beroepschrift, aangezien bij besluit van 6 juni 2008 reeds op het bezwaar is beslist en het besluit van 23 september 2008 daar deel van uitmaakt, en het doorgezonden naar de rechtbank.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2010. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door voornoemde gemachtigde.
1.1 Eiser exploiteert sinds 1 maart 1980 een sleepbedrijf en een nautisch/audiovisueel adviesbureau als eenmanszaak. Zijn sleepboot [vaartuig] maakt deel uit van zijn eenmanszaak.
1.2 Op 23 april 2007 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een ligplaatsvergunning voor de [vaartuig] als bedrijfsvaartuig in de zin van art. 2.4.1 van de Vhb.
2.1 Art. 1.2.6 van de Vhb bepaalt:
Duur van de vergunning of ontheffing, voorschriften en beperkingen
1. Een vergunning of ontheffing kan voor bepaalde of onbepaalde tijd worden verleend.
2. Aan een vergunning of ontheffing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden ter bescherming van de belangen die ten grondslag liggen aan de betrokken bepalingen.
2.2 Art. 1.2.8 van de Vhb bepaalt:
Intrekking of wijziging
1. De vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd indien:
a. ter verkrijging daarvan onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt;
b. van de vergunning of ontheffing geen gebruik wordt gemaakt overeenkomstig een daarin gestelde termijn of, bij gebreke van een termijn, binnen een redelijke termijn;
c. op grond van een verandering van omstandigheden of inzichten intrekking of wijziging nodig is vanwege een belang, of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist;
d. de aan de vergunning of ontheffing gestelde voorschriften of beperkingen niet zijn of worden nagekomen.
2. Intrekking of wijziging op grond van het eerste lid, onderdeel a, kan met terugwerkende kracht geschieden.
3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op voorschriften of beperkingen als bedoeld in artikel 1.2.6, tweede lid.
2.3 In art. 2.2.1 aanhef en onder sub b Vhb is bepaald dat wordt verstaan onder een bedrijfsvaartuig: een vaartuig, daaronder begrepen een object te water, niet zijnde een zee- of binnenschip, hoofdzakelijk gebruikt als of bestemd voor de uitoefening van enig bedrijf of beroep dan wel voor de uitoefening van sociaal-culturele activiteiten.
2.4 Art. art. 2.4.1 van de Vhb bepaalt dat het is het verboden, zonder of in afwijking van vergunning van het College met een bedrijfsvaartuig ligplaats in te nemen.
2.5 Ingevolge het vierde lid kan de vergunning alleen worden verleend indien de uit te oefenen werkzaamheden of activiteiten watergebonden zijn of wanneer het gaat om de aan- of afvoer van materialen over water en de vereiste vergunningen voor het uitoefenen van de werkzaamheden of activiteiten zijn verleend.
3.1 Ter zitting heeft eiser gesteld dat het besluit van 23 september 2008 een primair besluit is waartegen het rechtsmiddel bezwaar openstond. De rechtbank is van oordeel dat het bezwaarschrift van 3 november 2008 terecht is doorgestuurd ter behandeling als beroepschrift. Bij besluit van 6 juni 2008 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en bepaald dat er een nieuw besluit omtrent de ligplaatsvergunning dient te komen. Het is vaste jurisprudentie dat een gegrond bezwaar dient te leiden tot en gepaard gaat met een nieuwe inhoudelijke beoordeling. Het gegeven dat verweerder die nieuwe inhoudelijke beoordeling in deze zaak op een latere datum bij een afzonderlijk besluit heeft gedaan, maakt niet dat er opnieuw sprake is van een primair besluit.
3.2 In geschil is de voorwaarde waaronder de ligplaatsvergunning is verleend:
“Voor 1 april 2010 dient uw cliënt zijn jaarcijfers (aangifte inkomstenbelasting) te overleggen over 2008 en 2009.
Aan de hand van deze gegevens zal door ons beoordeeld worden of de [vaartuig] weer hoofdzakelijk wordt gebruikt als of bestemd voor de uitoefening van het bedrijf van uw cliënt en daarmee voldoet aan de voorwaarden zoals bedoeld in de VHB.”
3.3.1 In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is. Eiser heeft een vergunning voor onbepaalde tijd. Voorts geeft de voorwaarde de bevoegdheid tot intrekking maar het is niet de bevoegdheid zelf waarop de vergunning kan worden ingetrokken. De voorwaarde heeft geen rechtsgevolgen voor eiser, aldus verweerder. Voorts is verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank van 20 mei 2009 (reg.nr. AWB 08/1127 GEMWT).
3.3.2 De rechtbank is van oordeel dat het beroep ontvankelijk is. De vergunning is verleend aan eiser onder de voorwaarde dat hij tijdig bepaalde gegevens overlegt. Nog afgezien van de vraag of wat in het bestreden besluit als voorwaarde is geformuleerd geen voorschrift is, immers het gestelde ziet op het verlangde gedrag van de vergunninghouder, is de voorwaarde zo geformuleerd dat eiser in ieder geval tijdig gegevens dient over te leggen. De opvatting van verweerder komt erop neer dat het voor een vergunninghouder bij een begunstigend besluit niet mogelijk is om een rechtsmiddel aan te wenden tegen voorwaarden/voorschriften waartegen bezwaren bestaan. De uitspraak van deze rechtbank waarnaar is verwezen ziet op een andere situatie. In die zaak was een ligplaatsvergunning verleend voor een woonboot en aan die vergunning waren voorwaarden verbonden inhoudende dat bij vervanging of verbouwing van de woonboot bepaalde maten zouden gelden. In die zaak ging het dus om een onzekere toekomstige gebeurtenis (indien wordt vervangen of verbouwd en indien maten van de woonboot afwijken), terwijl in onderhavige zaak het gaat om een zekere toekomstige gebeurtenis: eiser dient voor 1 april 2010 gegevens over te leggen. De rechtbank is van oordeel dat eiser belang heeft bij het beroep.
3.4.1 Eiser heeft aangevoerd dat de voorwaarde overbodig is omdat uit de artikelen 2.2.1 onder b en 2.4.1, vierde lid van de Vhb volgt dat de vergunning kan worden ingetrokken indien niet wordt voldaan aan de daar gestelde eisen.
3.4.2 Niet in geschil is dat eiser in de jaren voorafgaande aan de vergunningverlening weinig bedrijfsactiviteiten heeft ontplooid. Eiser heeft in dat kader verwezen naar privé-omstandigheden. Gelet hierop is het de vraag of toetsing aan de door eiser aangehaalde artikelen zou kunnen leiden tot het verlenen van een ligplaatsvergunning voor een bedrijfsvaartuig. Verweerder heeft op grond van de bijzondere omstandigheden van eiser door het verlenen van de vergunning hem in de gelegenheid gesteld om de [vaartuig] weer hoofdzakelijk te gebruiken als of de te bestemmen voor de uitoefening van het bedrijf. Gelet op het bijzondere begunstigende karakter van het besluit is de rechtbank van oordeel dat zeker onder onderhavige omstandigheden in redelijkheid van eiser kan worden verlangd dat hij inzicht geeft in zijn bedrijfsactiviteiten.
3.5.1 Eiser heeft aangevoerd dat er geen criteria zijn vastgesteld waaraan een aanvraag voor een ligplaatsvergunning wordt getoetst en er sprake is van strijd met de rechtszekerheid omdat onduidelijk is aan welke criteria de cijfers in de over te leggen stukken moeten voldoen.
3.5.2 Verweerder heeft verwezen naar de “Uitvoeringsnota van het bedrijfsvaartuigbeleid in de binnenstad” (hierna de Nota), op 11 december 2007 vastgesteld door het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam. Ter zitting heeft verweerder erkend dat de Nota niet ziet op het gebied waar het bedrijfsvaartuig van eiser ligt.
3.5.3 De rechtbank stelt vast dat de Nota onder meer een uitleg en een nadere interpretatie geeft van relevante begrippen van het bedrijfsvaartuigenbeleid. Het gegeven dat de Nota niet ziet op het gebied waar het bedrijfsvaartuig van eiser ligt, doet er op zich niet aan af dat de Nota kan worden gebruikt voor de uitleg en interpretatie van het bedrijfsvaartuigenbeleid voor dat gebied. De vraag welke inhoudelijke criteria worden gebruikt is naar het oordeel van de rechtbank prematuur. De voorwaarde in geschil betreft alleen de vraag of van eiser kan worden verlangd dat hij bepaalde gegevens voor een bepaalde tijd dient over te leggen. Een eventueel inhoudelijke beoordeling van de door eiser ingediende gegevens zal later plaatsvinden en alleen indien door verweerder tot een voor eiser negatieve beoordeling komt, wordt de vraag actueel welke inhoudelijke criteria worden gebruikt. Daarbij dient te worden opgemerkt dat indien deze gebeurtenis zich realiseert, eiser daartegen bezwaar kan maken.
3.6.1 Bovendien is er volgens eiser strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat in een andere zaak verweerder genoegen nam met een deel van de aangifte inkomstenbelasting.
3.6.2 In de Nota staat over de in te dienen gegevens het volgende:
“Vast moet komen te staan dat er sprake is van een reëel bedrijf. Er kunnen aanvullende gegevens worden gevraagd ter beantwoording van de vraag of sprake is van een reëel bedrijf. Hierbij kan gedacht worden aan facturen, rekeningoverzichten of andere documenten waaruit de omzet of intensiteit van de werkzaamheden blijkt.”
De rechtbank is van oordeel dat uit het voorgaande volgt dat verweerder enige vrijheid heeft ten aanzien van welke gegevens worden gevraagd. Dat betekent dat het vragen van een deel van de aangifte inkomstenbelasting in het ene geval niet dat in het onderhavige geval niet iets anders en/of meer kan worden verlangd. Te minder nu eiser slechts één ander geval aanhaalt voor een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
3.7.1 Namens eiser is erop gewezen dat in de Vhb sprake is van “enig bedrijf” terwijl in de Nota de term “reëel bedrijf” wordt gebruikt en dat hoe “enig bedrijf” moet worden aangetoond nergens is voorgeschreven.
3.7.2 Verweerder heeft in reactie daarop gesteld dat de twee begrippen als synoniemen kunnen gelden. Gelet op de inhoud van de Nota stemt de rechtbank in met deze uitleg.
3.8.1 Ten slotte heeft eiser aangevoerd dat de voorwaarde belastend is.
3.8.2 Ter zitting is ter sprake gekomen dat de voorwaarde “Voor 1 april 2010 dient uw cliënt zijn jaarcijfers (aangifte inkomstenbelasting) te overleggen over 2008 en 2009” onduidelijk en in tijd te krap bemeten is. Ten eerste zijn jaarcijfers te onderscheiden van de aangifte inkomstenbelasting. Verweerder heeft dat ter zitting beaamd en gesteld dat eiser de voorwaarde zo kan lezen dat hij naar eigen keuze de jaarcijfers dan wel de aangifte inkomstenbelasting over kan leggen. Bovendien heeft eiser een eenmanszaak en vergt het opmaken van de jaarcijfers en het indienen van de aangifte inkomstenbelasting enige tijd. In het dossier zit de correspondentie tussen eiser en zijn belastingadviseur waaruit blijkt dat de door zijn adviseur opgemaakte aangiftebiljet 2004 op 8 maart 2006 aan eiser is toegezonden. Het aangiftebiljet 2005 is op 8 december 2006 en het aangiftebiljet 2006 is op 14 mei 2007 aan eiser toezonden.
3.8.3 Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het beroep gegrond is wegens strijd met het gestelde in artikel 3:2 van de Awb en zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet uit oogpunt van finale geschillenbeslechting aanleiding om op de voet van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien, door de in geschil zijnde voorwaarde te wijzigen in: “Voor 1 april 2011 dient uw cliënt zijn jaarcijfers dan wel zijn aangifte inkomstenbelasting over 2008 en 2009 over te leggen.” Gelet op de systematiek van de Awb wordt bij het zelf in de zaak voorzien, na het vernietigen van het bestreden besluit, het primaire besluit herroepen. Het primaire besluit wordt herroepen en een vergunning voor onbepaalde tijd wordt verleend met de voorwaarde als voornoemd. Voor de duidelijkheid wordt erop gewezen dat feitelijk in vergelijking met het vernietigde besluit alleen de voorwaarde is gewijzigd.
3.9 Nu het beroep gegrond zal worden verklaard, houdt artikel 8:74, eerste lid, van de Awb in dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoedt. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser. Deze kosten worden forfaitair begroot op: € 644,00 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden besluit van 23 september 2008;
- verklaart de bezwaren gegrond en herroept het besluit van 8 januari 2008;
- verleent een ligplaatsvergunning voor onbepaalde tijd onder de voorwaarde “Voor 1 april 2011 dient uw cliënt zijn jaarcijfers dan wel zijn aangifte inkomstenbelasting over 2008 en 2009 over te leggen.”
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- draagt verweerder op om het griffierecht van € 145,-- (honderdvijfenveertig euro) aan eiser te betalen;
- veroordeelt verweerder in de kosten van eiser van deze procedure tot een bedrag van
€ 644,-- (zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door verweerder aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. van de Ven, rechter in tegenwoordigheid van mr. R. Gort, griffier en in het openbaar uitgesproken op 21 april 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
DOC: B
SB