Parketnummer: 13/850361-10
Datum uitspraak: 5 juli 2010
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres].
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 21 juni 2010.
De rechtbank heeft kennis genomen van het requisitoir en de vordering van de officier van justitie, mr. S.J.S. Preenen en van hetgeen door de raadsvrouw van verdachte, mr. W.P.A. Vos, en door verdachte naar voren is gebracht.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 25 januari 2010 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet (met kracht) met een (gebalde) vuist en/of hand een of meermaal in en/of op en/of tegen het gezicht/gelaat, althans op en/of tegen het lichaam heeft gestompt en/of geslagen en/of (met kracht) een of meermaal in en/of op en/of tegen het gezicht/gelaat en/of schouder, althans op en/of tegen het lichaam heeft geschopt en/of getrapt;
hij op of omstreeks 25 januari 2010 te Amsterdam opzettelijk mishandelend [slachtoffer] (met kracht) met een (gebalde) vuist en/of hand een of meermaal in en/of op en/of tegen het gezicht/gelaat, althans op en/of tegen het lichaam heeft gestompt en/of geslagen en/of (met kracht) een of meermaal in en/of op en/of tegen het gezicht/gelaat en/of schouder, althans op en/of tegen het lichaam heeft geschopt en/of getrapt, waardoor voornoemde [slachtoffer] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Waardering van het bewijs
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen primair ten laste is gelegd, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het primair ten laste gelegde bewezen kan worden verklaard, nu volgens haar uit de beschikbare camerabeelden blijkt dat verdachte tegen de slaap van het slachtoffer heeft geslagen en hij geweld uit bleef oefenen op het slachtoffer, zelfs toen deze weerloos op de grond lag. Verdachte heeft de aangever toen tegen het hoofd getrapt. Hiermee is volgens het betoog van de officier van justitie, in ieder geval sprake van voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
De rechtbank heeft ter terechtzitting de camerabeelden van het gevecht tussen verdachte en het slachtoffer bekeken. Op basis van haar eigen waarneming heeft de rechtbank onder meer vastgesteld dat verdachte het slachtoffer een trap tegen zijn been geeft, waarna deze schopt in de richting van verdachte. Verdachte pakt vervolgens het slachtoffer vast en maakt een beweging waardoor het slachtoffer ten val komt. Direct slaat verdachte het slachtoffer in het gezicht en schopt hem. Niet vastgesteld kan worden dat verdachte met deze schop het gezicht of het hoofd van het slachtoffer raakt. De camerabeelden wijzen volgens de rechtbank uit dat verdachte het bovenlichaam van het slachtoffer raakt.
Op grond van haar eigen waarneming van de camerabeelden kan de rechtbank niet vaststellen dat de klap in het gezicht en tegen het lichaam van het slachtoffer met een zodanige kracht gepaard gingen, dat sprake was van een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer. Voorwaardelijk opzet daarop acht de rechtbank dan ook niet bewezen.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 25 januari 2010 te Amsterdam opzettelijk mishandelend [slachtoffer] met kracht met een gebalde vuist tegen het gezicht heeft gestompt en met kracht tegen het lichaam heeft geschopt, waardoor voornoemde [slachtoffer] letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de camerabeelden als volgt.
Het gevecht heeft plaatsgevonden op straat, voor de deur van het bedrijf [naam]. [naam] heeft aan haar gevel een beveiligingscamera bevestigd, waarmee beelden van het gevecht zijn gemaakt.
Een werknemer van het bedrijf [naam], waar het slachtoffer eveneens werkzaam is, heeft de camerabeelden van het gevecht tussen verdachte en het slachtoffer, kort daarna, vrijwillig aan de politie getoond. Genoemde werknemer heeft toen ook tegen de politie gezegd dat de beelden op een cd-rom zouden worden gebrand, welke ter beschikking zou worden gesteld aan de politie. Van de ter plekke bekeken beelden is door de politie een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt. Datzelfde is gebeurd aan de hand van de later in beslag genomen en bekeken cd-rom. Beide processen-verbaal zijn aan het dossier toegevoegd.
De raadsvrouw heeft zich bij pleidooi op het standpunt gesteld dat voor een rechtmatige verkrijging van de camerabeelden een vordering ex artikel 126nd van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) vereist was, nu met het gebruik van de camerabeelden een opsporingsbelang werd gediend. Nu een zodanige vordering ontbreekt, is de raadsvrouw van mening dat de camerabeelden onrechtmatig zijn verkregen. Verdachte heeft volgens de raadsvrouw een bekennende verklaring afgelegd na confrontatie met die camerabeelden. Deze verklaring moet daarom volgens de raadsvrouw, als 'fruit of the poisonous tree', worden uitgesloten van het bewijs.
De officier van justitie heeft betoogd dat geen vordering ex artikel 126nd of 126nf Sv vereist was, nu [naam] op grond van artikel 8 sub f, juncto artikel 9, juncto artikel 43 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) de camerabeelden mocht verstrekken aan de politie, in verband met het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Dat standpunt is naar het oordeel van de rechtbank, in dit geval, op zichzelf genomen juist. Opgemerkt moet echter worden, dat de Wbp ziet op de vergaring en verwerking van persoonsgegevens en als zodanig geen bevoegdheden van politie en het Openbaar Ministerie regelt. Dat betekent dat een eventuele verstrekking van persoonsgegevens door een verantwoordelijke, in de zin van de Wbp, in strijd met die regeling, niet noodzakelijk inhoudt dat het gebruik daarvan in een strafrechtelijk onderzoek onrechtmatig zou zijn.
Voor de beantwoording van de vraag of de politie van vrijwillig verstrekte camerabeelden gebruik mag maken, ongeacht de grondslag van die verstrekking, acht de rechtbank in de eerste plaats van belang of de wetgever met de invoering van de artikelen 126nd en 126nf Sv een einde heeft willen maken aan het gebruik van dergelijke vrijwillig verstrekte, al dan niet gevoelige, persoonsgegevens ten behoeve van strafrechtelijk onderzoek.
Vooropgesteld moet worden dat de wetgever met de invoering van de 'regeling van bevoegdheden tot het vorderen van gegevens' een duidelijk wettelijk kader heeft willen geven, waarbinnen de politie en officier van justitie moeten handelen bij het vorderen van gegevens. De wetgever heeft kennelijk een oplossing willen bieden voor de problemen voortvloeiend uit de tot dan toe bestaande praktijk waarbij de politie derden verzocht om “vrijwillig” gegevens te verstrekken. Dit leidde, onder andere tot de onwenselijke situatie dat deze derde een afweging moest maken of er een dwingende en gewichtige reden was die verstrekking van de gegevens noodzakelijk maakte (als bedoeld in artikel 43 Wbp), terwijl deze derde hiertoe vaak onvoldoende in staat was omdat hij niet goed op de hoogte was van de achtergrond van de zaak. (TK, 2003-2004, 29441, nr 3, p. 2). Niettemin heeft de wetgever, bij monde van minister van justitie Donner (TK, 27 oktober 2004, 29 441, 14-816) uitdrukkelijk de mogelijkheid open willen laten dat vrijwillig gegevens worden verstrekt en, zo begrijpt de rechtbank, nadien rechtmatig door politie en justitie worden gebruikt.
Of sprake is van een vrijwillige verstrekking van persoonsgegevens zal afhangen van de omstandigheden van het geval. In dit geval is naar het oordeel van de rechtbank duidelijk dat het bedrijf [naam] zelf het initiatief heeft genomen de camerabeelden aan de politie ter beschikking te stellen, om zo de daders van de mishandeling van een van haar medewerkers te kunnen opsporen. Een vordering op basis van artikel 126nd of 126nf Sv was dan ook niet vereist, zodat het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen.
4. De strafbaarheid van het feit
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
5. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
6. Motivering van de straffen en maatregelen
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door haar onder primair bewezengeachte feit zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 240 (tweehonderdveertig) uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 120 (honderdtwintig) dagen en een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 (twee) jaren.
De officier van justitie vordert de teruggave aan [naam] van de in beslag genomen cd-rom.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Verdachte is het slachtoffer op de openbare weg aangevallen en heeft hem geslagen en geschopt. Uit de van het gevecht gemaakte camera beelden blijkt dat verdachte zonder enige aanwijsbare aanleiding zelf het gevecht opzoekt en als eerste een schop aan het slachtoffer geeft. Verdachte heeft het slachtoffer vervolgens ook nadat deze op de grond was gevallen, nogmaals geschopt en geslagen. Het slachtoffer heeft aan het gevecht onder meer een bloedende hoofdwond overgehouden.
Juist dit soort ongeprovoceerde mishandelingen in de openbare ruimte dragen in aanzienlijke mate bij aan het in delen van de samenleving bestaande gevoel dat men op straat niet langer veilig is. Daaraan heeft verdachte met zijn handelen bijgedragen. Dit kan hem temeer worden verweten nu hij zich - naar eigen zeggen ook beroepsmatig - wil inspannen om jongeren op het rechte pad te houden. Verdachte geeft met zijn handelen het slechtst denkbare voorbeeld.
In het voordeel van verdachte zal de rechtbank laten meewegen dat hij niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld. De rechtbank ziet daarin aanleiding om - ook als waarschuwing voor de toekomst -een deels voorwaardelijke straf op te leggen.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de vrijspraak van het primair ten laste gelegde aanleiding bestaat om bij de straftoemeting af te wijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd.
7. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezengeachte.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder subsidiair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3.2 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 150 (honderdvijftig) uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 75 (vijfenzeventig) dagen, met bevel dat een gedeelte van deze straf, groot 50 (vijftig) uren, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij veroordeelde zich voor het einde van de op 2 (twee) jaren bepaalde proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Beveelt dat verdachte de aanwijzingen en opdrachten opvolgt die hem in het kader van de tenuitvoerlegging van de taakstraf door of namens de reclassering worden gegeven.
Gelast de teruggave aan [naam] van:
1.00 STK Cd-rom
-
Beelden van mishandeling Spuistr. 44 (3773929)
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.J. Bade, voorzitter,
mrs. A.W.H. Vink en J. Piena, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C. Heijnen, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 5 juli 2010.