ECLI:NL:RBAMS:2010:BN0335

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
435743 - HA ZA 09-2608
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over erfdienstbaarheid en hinder tussen buren

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen buren over een erfdienstbaarheid van voetpad en de plaatsing van een tuinhuis en schutting. Eiser [A] vordert dat de rechtbank verklaart dat gedaagden [B] en [C] onrechtmatig handelen door de loop van het recht van voetpad te wijzigen en door het tuinhuis en de schutting op hun huidige locatie te plaatsen. De procedure begon met een dagvaarding op 4 augustus 2009, gevolgd door verschillende processtukken en een comparitie van partijen op 7 december 2009.

De feiten van de zaak zijn als volgt: [A] is eigenaar van percelen aan de [--] en heeft het pand aan de [--] ingericht als werkplaats. [B] en [C] zijn eigenaren van een aangrenzend perceel. In 1983 is er een erfdienstbaarheid van voetpad gevestigd ten behoeve van [A] over het perceel van [B] c.s. Het geschil ontstond toen [B] c.s. een schutting en tuinhuis plaatsten, waardoor [A] niet langer gebruik kon maken van de gebruikelijke route naar de openbare weg.

De rechtbank oordeelt dat de erfdienstbaarheid zoals vastgelegd in de akte van 15 april 1983 niet in noordelijke richting langs de gevel van [B] c.s. loopt, maar via de route die door [B] c.s. is afgeschermd. De rechtbank wijst de vorderingen van [A] af met betrekking tot de wijziging van de loop van het voetpad, maar oordeelt dat het tuinhuis onrechtmatig is geplaatst, omdat het te veel licht en uitzicht wegneemt van de woning van [A]. [B] c.s. worden bevolen het tuinhuis binnen twee maanden te verplaatsen, met een dwangsom van EUR 1.000,- per dag bij niet-naleving, tot een maximum van EUR 20.000,-. De proceskosten worden aan [A] opgelegd, terwijl de vorderingen in reconventie geen behandeling behoeven.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 435743 / HA ZA 09-2608
Vonnis van 14 april 2010
in de zaak van
[A],
wonende te [--]
eiser in conventie,
gedaagde in reconventie
advocaat mr. J.A.F. Corten,
tegen
1. [B],
wonende te [--],
2. [C],
wonende te [--],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie
advocaat mr. M.J.M. Groen.
Partijen zullen hierna [A] en [B] c.s. (afzonderlijk [B] en [C]) worden genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 4 augustus 2009 met producties
- de conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van voorwaardelijke eis in reconventie, met producties
- het tussenvonnis van 14 oktober 2009 waarbij een comparitie van partijen is bevolen
- de conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie
- het proces-verbaal van comparitie van 7 december 2009.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [C] en [A] zijn buren. [A] is eigenaar van de percelen aan de [--] en [--] te [--], kadastraal bekend als B[--] respectievelijk B[--], en van de daarop gelegen panden. [B] c.s. zijn eigenaren van het perceel aan de [--] nummer [--] in [--], kadastraal bekend als B[--], en het daarop gelegen pand. [A] woont in het pand aan de [--], en heeft het pand aan de [--] ingericht als werkplaats. [C] woont in het pand aan de [--].
2.2. De voordeur van de woning van [A] komt uit op het onbebouwde deel van het perceel van [B] c.s., dat in gebruik is als tuin. [A] kan vanuit zijn voordeur derhalve uitsluitend via de tuin van [B] c.s. de openbare weg bereiken. Vanuit de tuin bestaan twee uitgangen naar de openbare weg. Allereerst bevindt zich aan de noordgrens van de tuin een poort die toegang biedt tot een steeg. Om die poort te bereiken dient [A] vanuit zijn voordeur in noordelijke richting langs de gevel van [B] c.s. te lopen. Daarnaast is de openbare weg bereikbaar via de meest zuidwestelijke hoek van de tuin, die toegang biedt tot een andere steeg. Om die steeg te bereiken moet [A] langs zijn eigen voorgevel lopen. Begin september 2008 hebben [B] c.s. door middel van het plaatsen van een schutting (bestaande uit een raster met begroeiing) alsmede door het verplaatsen van hun tuinhuis een strook van ongeveer een meter breed afgeschermd van de rest van de tuin. Hiermee hebben zij een voetpad gecreëerd dat vanaf de voordeur van [A] loopt in zuidelijke richting langs de voorgevel van zijn woning en vervolgens de hoek om langs de gevel van een ander omringend gebouw, en dat uitkomt op de steeg in de zuidwestelijke hoek van de tuin. Het is voor [A] in deze situatie nog uitsluitend mogelijk om vanuit zijn voordeur via dat voetpad de openbare weg te bereiken. De uitgang aan de noordzijde van het perceel van [B] c.s. is voor hem niet langer toegankelijk.
2.3. [A] was in het verleden ook eigenaar van het perceel en het pand van [B] c.s., dat toen één geheel vormde met de [--]. [A] heeft het perceel en het pand van [B] c.s. in 1983 aan de rechtsvoorganger van [B] c.s. verkocht. Bij de leveringsakte, die dateert van 15 april 1983, is een erfdienstbaarheid gevestigd ten behoeve van het perceel van [A] aan de [--] en ten laste van het perceel van [B] c.s. aan de [--]. Deze erfdienstbaarheid is in de akte - voor zover hier relevant - als volgt omschreven:
“De comparanten verklaarden bij deze te vestigen een erfdienstbaarheid van voetpad ten behoeve van het aan de verkopers in eigendom verblijvende gedeelte en ten laste van het bij deze akte aan de koper in eigendom overgedragen gedeelte van het kadastrale perceel (...), uit te oefenen op de voor de eigenaar van het lijdend erf minst bezwarende wijze, over een strook grond ter breedte van één meter langs de zuidgrens van het lijdend erf met een afronding in de hoek(en), zodat ook met een surfplank de bocht(en) kunnen worden gebruikt.
De koper is bevoegd langs dit voor voetpad bestemde gedeelte ter afbakening paaltjes met draad te plaatsen.”
2.3.1. Aan de akte is een situatietekening gehecht, die door [A] en de rechtsvoorgangers van [B] c.s. voor “gezien” is gewaarmerkt. Op die situatietekening zijn de percelen van partijen en de omliggende percelen weergegeven. Op het onbebouwde gedeelte van het perceel van [B] c.s., waar hun tuin is gelegen, is een stippellijn getekend. Die stippellijn markeert een strook van het perceel van [B] c.s. die overeenkomt met het voetpad dat [B] c.s. feitelijk hebben afgeschermd op de wijze die hiervoor is beschreven. Vanaf de stippellijn staat een pijl getekend naar een onleesbare handgeschreven tekst. Op de tekening staat verder de tekst “zie koopakte” geschreven, en vanaf die tekst staat een pijl naar de tekst “1 mT”.
2.4. [B] c.s. hebben hun perceel en het daarop gelegen pand op 24 december 1992 gekocht. In de koopakte en de akte van levering is melding gemaakt van de gevestigde erfdienstbaarheid.
3. Het geschil
in conventie
3.1. [A] vordert samengevat - dat de rechtbank zal verklaren voor recht dat [B] c.s. onrechtmatig handelen door:
- de loop van het recht van voetpad te wijzigen op de wijze zoals in de dagvaarding omschreven;
- het tuinhuis op de huidige locatie te plaatsen;
- de schutting op de huidige locatie te plaatsen.
Verder vordert [A] dat de rechtbank [B] c.s. zal bevelen:
- het recht van voetpad te herstellen in die zin dat [A] weer de mogelijkheid wordt geboden om langs de voorgevel van het pand van [B] c.s. van en naar de [--] te gaan;
- het tuinhuis te verwijderen althans te verplaatsen en de schutting te verwijderen zodat geen inbreuk meer wordt gemaakt op de rechten van [A],
Daarbij vordert [A] ten slotte dat de rechtbank [B] c.s. hoofdelijk zal veroordelen tot betaling van een dwangsom van EUR 10.000,- per overtreding van de bevelen, en EUR 1.000,- voor elke dag dat de overtreding voortduurt, alsmede hoofdelijke veroordeling van [B] c.s. in de proceskosten.
3.2. In het licht van de vaststaande feiten legt [A] het volgende aan zijn vordering ten grondslag. [A] gebruikt al meer dan 40 jaren dezelfde route tussen zijn voordeur en de openbare weg, te weten de route die langs de gevel van het pand van [B] c.s. in noordelijke richting loopt. Dit is ook hoe het recht van voetpad in de akte van 15 april 1983 is gevestigd. Sinds die tijd is het recht ook op die wijze onafgebroken en zichtbaar uitgeoefend. Indien moet worden geoordeeld dat uit de akte niet duidelijk valt op te maken hoe het voetpad loopt, dan is op grond van artikel 5:73 lid 1 die wijze van uitoefening beslissend. [A] heeft het recht van voetpad in elk geval op grond van artikel 5:72 BW in samenhang met artikel 3:99 lid 1 BW door verkrijgende verjaring verkregen, nu hij hiervan meer dan tien jaren onafgebroken bezitter te goeder trouw is geweest. Verder heeft [A] het recht van voetpad ook op grond van artikel 3:105 lid 1 BW in samenhang met artikel 3:306 BW en 3:314 lid 2 BW door bevrijdende verjaring gekregen. Gelet op al het voorgaande is het afschermen van het voetpad langs hun gevel door [B] c.s. onrechtmatig. [A] moet nu aanzienlijk verder lopen om de [--] te bereiken, nu de nieuwe route uitkomt op de [--] die parallel loopt aan de [--]. De nieuwe route is voor [A] ook veel moeilijker begaanbaar vanwege hoogteverschillen. Deze route kan niet gebruikt worden om met surfplanken van en naar de openbare weg te gaan. De woning van [A] is niet meer bereikbaar voor hulpdiensten. Het adres van [A] is immers gelegen aan de [--], zodat hulpdiensten ook zullen aanrijden op de [--]. Ook derden, zoals de postbode, zullen de voordeur van [A] niet meer kunnen vinden.
3.2.1. Verder voert [A] aan dat het tuinhuis en de schutting uitzicht en licht ontnemen, waardoor aan hem onrechtmatige hinder wordt toegebracht. Bovendien is de plaatsing van het tuinhuis en de schutting ook onrechtmatig wegens strijd met de verplichting van [B] c.s. op grond van artikel 5:50 lid 4 BW om binnen een afstand van twee meter van de ramen van [A] geen gebouwen of werken aan te brengen die [A] onredelijk zouden hinderen.
3.3. [B] c.s. voeren het volgende aan ter verweer. Gelet op de tekst in de akte en de bijbehorende situatietekening is duidelijk dat het recht van voetpad is gevestigd volgens de route die langs de gevel van de woning van [A] loopt. Dit is voor [B] c.s. ook de minst bezwarende wijze. [A] mocht zich daarom ook niet als rechthebbende van voetpad via de route langs de gevel van het pand van [B] c.s. beschouwen. Bovendien betwisten [B] c.s. de stelling van [A] dat hij voortdurend gebruik heeft gemaakt van de route langs hun gevel en dat hij de erfdienstbaarheid daarom gedurende tien jaren onafgebroken in bezit heeft gehad. Op grond van het voorgaande betwisten [B] c.s. de door [A] gestelde verkrijgende verjaring. Zij betwisten eveneens de door hem gestelde verkrijging van de erfdienstbaarheid door bevrijdende verjaring. Op grond van artikel 95 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek (Ow) is die verjaringstermijn pas op 1 januari 1992 aangevangen, zodat de erfdienstbaarheid niet eerder dan op 1 januari 2012 kan worden verkregen. Het voetpad is breed genoeg om er met een surfplank door te gaan. Het is goed begaanbaar en toegankelijk voor hulpdiensten en andere derden.
3.3.1. [B] c.s. betwisten verder de door [A] gestelde onrechtmatige hinder als gevolg van het tuinhuis en het raster. [A] heeft in afwijking van de hem verleende bouwvergunning een raam geplaatst waar een deur had moeten komen. Om die reden kan hij zich ten aanzien van dat raam niet op onrechtmatige hinder beroepen. [B] c.s. stellen dat [A] zich ten onrechte beroept op artikel 5:50 BW, nu de in dat artikel genoemde openingen niet voorkomen in het raster en het tuinhuis.
in reconventie
3.4. [B] c.s. vorderen in reconventie dat de rechtbank de erfdienstbaarheid - voor zover deze blijkt te bestaan - waarbij [A] in noordelijke richting langs de gevel van de woning van [B] c.s. loopt, zal opheffen. Daarbij vorderen [B] c.s. dat de rechtbank [A] zal bevelen om die erfdienstbaarheid niet meer uit te oefenen op straffe van een dwangsom van EUR 500,- voor iedere keer dat [A] op een andere wijze gebruik maakt van het erf van [B] c.s. dan overeenkomstig de bij akte gevestigde erfdienstbaarheid. [B] c.s. vorderen veroordeling van [A] in de proceskosten.
3.5. [B] c.s. stellen daartoe het volgende. Als wordt geoordeeld dat een erfdienstbaarheid in noordelijke richting langs de gevel van hun woning is ontstaan, bestaan er - gelet op de in de akte gevestigde erfdienstbaarheid in zuidelijke richting - twee erfdienstbaarheden met hetzelfde doel. [A] heeft in dat geval geen redelijk belang meer bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid in noordelijke richting, en het is niet aannemelijk dat dit belang zal terugkeren.
3.6. [A] voert ter verweer het volgende aan. Hij heeft een redelijk belang bij de erfdienstbaarheid in noordelijke richting. Hij hoeft via dat voetpad aanzienlijk minder ver te lopen om de [--] te bereiken, waar ook zijn postadres is. De route in noordelijke richting is makkelijker begaanbaar omdat er geen hoogteverschillen bestaan en via deze route kunnen surfplanken worden meegenomen, terwijl dit op de route in zuidelijke richting niet kan. Hulpdiensten en derden zullen de voordeur van [A] niet meer kunnen vinden, hetgeen een gevaarlijke situatie oplevert.
3.7. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
in conventie
4.1. De rechtbank zal eerst ingaan op het geschil tussen partijen omtrent de erfdienstbaarheid, en vervolgens op de vraag of de plaatsing van het raster en het tuinhuis door [B] c.s. onrechtmatig is jegens [A].
4.1.1. Ten aanzien van de erfdienstbaarheid overweegt de rechtbank als volgt. Vaststaat dat in de akte van 15 april 1983 een recht van voetpad over het perceel van [B] c.s. is gevestigd. Partijen zijn verdeeld over de wijze waarop dat recht volgens de akte moet worden uitgeoefend. [A] stelt dat de akte bepaalt dat het voetpad vanuit zijn voordeur in noordelijke richting langs de gevel van het pand van [B] c.s. loopt en uitkomt aan de noordgrens van hun tuin, terwijl [B] c.s. betogen dat in de akte is bepaald dat het voetpad loopt via de route die zij feitelijk hebben afgeschermd. De rechtbank stelt in dit verband voorop dat het bij de uitleg van de akte volgens vaste jurisprudentie aankomt op de partijbedoeling die in die akte tot uitdrukking is gebracht, en die moet worden afgeleid uit de gebruikte bewoordingen in de akte. Deze bewoordingen moeten vervolgens worden uitgelegd naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte. De rechtbank benadrukt dat dit betekent dat de beoordeling van dit geschilpunt tussen partijen dus dient plaats te vinden aan de hand van de inhoud van de akte, en niet aan de hand van de toelichting die [A] en zijn buurvrouw van destijds op hun bedoeling ten aanzien van die akte hebben gegeven in deze procedure.
4.1.2. De rechtbank is van oordeel dat uit de akte van 15 april 1983 moet worden afgeleid dat de bedoeling van de destijds bij de vestiging van de erfdienstbaarheid betrokken partijen is geweest dat het recht van voetpad zou worden uitgeoefend over de route die [B] c.s. hebben afgeschermd, die langs de voorgevel van de woning van [A] loopt en uitkomt op de steeg in de meest zuidwestelijke hoek van de tuin. Daartoe acht de rechtbank het volgende redengevend. In de tekst van de akte, zoals die hiervoor onder de vaststaande feiten is geciteerd, is onder andere vastgelegd dat het recht van voetpad zal worden uitgeoefend “langs de zuidgrens van het lijdend erf”. De loop van de door [B] c.s. afgeschermde route komt, hoewel slechts ten dele, overeen met die tekst. Die route loopt immers onder meer langs de zuidgrens van hun perceel. De rechtbank stelt vast dat dit daarentegen in het geheel niet geldt voor de route langs de gevel van [B] c.s., die in noordelijke richting door het midden van het perceel loopt en uitkomt op de noordgrens. Van de zijde van [A] is in dit verband nog gesteld dat de notaris destijds in de situatieschets per abuis de noord- en zuidzijde heeft verwisseld, zodat daarvan bij de beoordeling niet kan worden uitgegaan. Daarmee miskent [A] echter dat, zoals hiervoor reeds is overwogen, de uitleg van de akte naar objectieve maatstaven dient te geschieden, en niet aan de hand van de concrete feitelijke gang van zaken van destijds. De rechtbank volstaat dan ook met de vaststelling dat uit de akte niet valt af te leiden dat de windrichtingen verkeerd zijn weergegeven op de situatieschets, zodat daarvan bij de vaststelling van de partijbedoeling ook niet kan worden uitgegaan.
4.1.3. Verder overweegt de rechtbank dat de stippellijn op de bij de akte gevoegde situatietekening de door [B] c.s. afgeschermde route markeert, hetgeen er eveneens op wijst dat de destijds bij de akte betrokken partijen die route van het voetpad hebben bedoeld bij de vestiging van de erfdienstbaarheid. In dat verband overweegt de rechtbank dat ook geen aanleiding bestaat om te veronderstellen dat die stippellijn op iets anders betrekking heeft dan het recht van voetpad. Daarbij geldt in het bijzonder dat [A] naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende heeft onderbouwd dat de stippellijn betrekking heeft het onderhoud van de gevel, zoals hij ter comparitie nog naar voren heeft gebracht. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt immers niet in te zien wat de stippellijn daarmee van doen heeft. [A] heeft dit ook niet nader onderbouwd, zodat de rechtbank daaraan verder voorbij gaat. Daarnaast overweegt de rechtbank dat het feit dat in de tekst melding wordt gemaakt van de “afronding van de hoek(en), zodat met surfplanken de bocht in het voetpad kan worden gebruikt”, er eveneens op duidt dat de destijds bij de akte betrokken partijen de route langs de gevel van [A] voor ogen hadden; die route heeft immers een hoek in zich, terwijl de route langs de gevel van [B] c.s. in een rechte lijn loopt. Ten slotte overweegt de rechtbank dat tussen partijen niet in geschil is dat de door [B] c.s. afgeschermde route voor hen de minst bezwarende is, zodat die route ook om die reden overeenkomt met het bepaalde in de tekst van de akte over de uitoefening van de erfdienstbaarheid.
4.2. Al voorgaande leidt tot de conclusie dat de stelling van [A], inhoudende dat bij de akte van 15 april 1983 is bepaald dat het daarin gevestigde recht van voetpad wordt uitgeoefend via de route langs de gevel van [B] c.s. in noordelijke richting, niet kan worden aanvaard. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of [A] moet worden gevolgd in zijn stelling dat hij door verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring een tweede erfdienstbaarheid heeft verkregen, bestaande uit een recht van voetpad dat - in afwijking van het recht van voetpad in de akte van 15 april 1983 - wordt uitgeoefend in noordelijke richting. [A] stelt in dat kader dat hij die erfdienstbaarheid sinds 15 april 1983 onafgebroken in bezit heeft gehad, omdat hij dit recht sindsdien ononderbroken (te weten dagelijks meerdere malen) en zichtbaar (namelijk voor de ramen in de gevel van [B] c.s.) heeft uitgeoefend. Daartoe verwijst [A] naar door hem in het geding gebrachte verklaringen ter zake van getuigen en rechtsvoorgangers van [B] c.s.
4.2.1. De rechtbank is van oordeel dat het beroep van [A] op zowel verkrijgende als bevrijdende verjaring faalt en overweegt daartoe als volgt. Zelfs indien moet worden aangenomen dat [A] in de onderhavige situatie, waarin reeds een recht van voetpad bij akte is gevestigd en is vastgesteld hoe dit recht dient te worden uitgeoefend, op hetzelfde perceel een tweede recht van voetpad volgens een andere route in bezit heeft kunnen nemen, dan geldt allereerst dat dit bezit niet te goeder trouw kan worden geacht. Gelet op hetgeen in de akte is bepaald omtrent de uitoefening van het recht van voetpad, zoals hiervoor overwogen, mocht [A] zich naar het oordeel van de rechtbank namelijk redelijkerwijze niet als rechthebbende van het door hem gestelde recht van voetpad in noordelijke richting beschouwen. Alleen al om die reden kan geen sprake zijn van verkrijgende verjaring als bedoeld in artikel 3:99 lid 1 BW. Ten aanzien van de door [A] gestelde verkrijging door bevrijdende verjaring geldt voorts het volgende. Op grond van het bepaalde in artikel 3:105 lid 1 BW in samenhang met de artikelen 3:314 lid 2 BW en 3:306 BW is voor een geslaagd beroep op bevrijdende verjaring een onafgebroken bezit voor een periode van 20 jaren vereist. Nu het door [A] gestelde bezit is aangevangen voor 1 januari 1992, is het overgangsrecht van toepassing. In dat kader is van belang dat het bezit van een niet voortdurend recht als een recht van voetpad onder het oude recht in beginsel niet mogelijk was; pas onder het nieuwe recht is bezit van een niet voortdurend recht mogelijk geworden. Gelet op artikel 95 Ow leidt dit ertoe dat het bezit van een recht van voetpad niet eerder kan worden verkregen dan op het tijdstip van het in werking treden van het nieuwe recht, te weten op 1 januari 1992. [A] stelt in dit verband nog dat op de hiervoor genoemde regel onder het oude recht in deze zaak een uitzondering moet worden aangenomen, nu de door hem gestelde erfdienstbaarheid wordt gekenmerkt door het permanent moeten dulden van de voordeur van [A] die uitkomt op het perceel van [B] c.s.. Hij betoogt dat de door hem gestelde erfdienstbaarheid om die reden wel als voortdurend dient te worden aangemerkt. Dit betoog van [A] kan echter niet worden aanvaard, alleen al nu dat permanente dulden van de voordeur reeds het gevolg is van de erfdienstbaarheid die bij de akte van 15 april 1983 is gevestigd. Uit de aanwezigheid van die voordeur kan derhalve niet ook nog het bezit van een andere erfdienstbaarheid worden afgeleid, zoals [A] kennelijk betoogt.
4.2.2. Het voorgaande leidt ertoe dat het beroep door [A] op bevrijdende verjaring eveneens faalt. Het door [A] gestelde bezit van de erfdienstbaarheid, wat daar ook van zij, kan immers hoe dan ook niet eerder zijn aangevangen dan op 1 januari 1992. Dit betekent dat die erfdienstbaarheid in elk geval niet eerder dan op 1 januari 2012 door bevrijdende verjaring kan ontstaan. In dit verband merkt de rechtbank - volledigheidshalve - nog op dat het bezit van die erfdienstbaarheid, ervan uitgaande dat dit bestond, is beëindigd door de plaatsing van het raster door [B] c.s. begin september 2008.
4.3. De rechtbank concludeert op grond van al het voorgaande dat de door [A] gestelde erfdienstbaarheid, bestaande uit een recht van voetpad dat wordt uitgeoefend langs de gevel van [B] c.s. in noordelijke richting, niet kan worden aanvaard. De door hem naar voren gebrachte omstandigheden met betrekking tot de verminderde bereikbaarheid van zijn woning, wat daar ook van zij, doen daaraan niet af. De vorderingen van [A] met betrekking tot de loop van het voetpad zullen daarom worden afgewezen.
4.4. De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of het door [B] c.s. in hun tuin geplaatste raster en tuinhuis onrechtmatige hinder toebrengen aan [A], dan wel of de plaatsing daarvan onrechtmatig moet worden geacht wegens strijd met artikel 5:50 lid 4 BW. In dat verband overweegt de rechtbank allereerst dat volgens vaste jurisprudentie het antwoord op de vraag of sprake is van onrechtmatige hinder afhangt van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor toegebrachte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waarbij onder meer rekening moet worden gehouden met het gewicht van de belangen die door de hinder toebrengende activiteit worden gediend, en de mogelijkheid - mede gelet op de daaraan verbonden kosten - en de bereidheid om maatregelen ter voorkoming van schade te treffen (zie o.m. HR 21 oktober 2005, NJ 2006, 418).
4.4.1. Tegen de achtergrond van het hiervoor genoemde toetsingskader overweegt de rechtbank ten aanzien van de feitelijke situatie ter plaatse allereerst als volgt. Tijdens de comparitie van partijen is gebleken dat zich in de voorgevel van [A] drie grote woonkamerramen bevinden, van waaruit uitzicht bestaat op de tuin van [B] c.s. Het tuinhuis van [B] c.s. bevindt zich voor twee van die woonkamerramen, op afstand van circa een meter vanaf de voorgevel. Dit tuinhuis heeft een hoogte van meer dan twee meter. Deze situatie heeft tot gevolg dat het tuinhuis zeker de helft van het totale raamoppervlak van de woonkamerramen van [A] afschermt, zodat het tuinhuis op zijn huidige locatie aanzienlijk veel licht en uitzicht wegneemt van de woning van [A]. Verder is gebleken dat het raster met klimop naast het tuinhuis voor de woonkamerramen is geplaatst, eveneens op ongeveer een meter afstand vanaf de voorgevel van [A]. De hoogte van het raster voor de woonkamerramen bedraagt circa 1,5 m, zodat dit weliswaar enig licht en uitzicht wegneemt, doch in aanmerkelijk mindere mate dan het tuinhuis.
4.4.2. Met betrekking tot de belangen van [B] c.s. die gediend zijn met de plaatsing van het tuinhuis en het raster overweegt de rechtbank voorts het volgende. Allereerst geldt in zijn algemeenheid dat [B] c.s. als eigenaren van het perceel een belang toekomt om daarover naar eigen wens en inzicht te kunnen beschikken. In dat verband is van de zijde van [B] c.s. tijdens de comparitie ter plaatse in het bijzonder nog naar voren gebracht dat de plaatsing van het tuinhuis en het raster dient ter bescherming van de privacy van henzelf en hun opgroeiende kinderen op de momenten dat zij van hun tuin gebruik maken. Daarbij stellen [B] c.s. naar het oordeel van de rechtbank terecht dat hun privacy aanzienlijk is beperkt wanneer het voetpad en het zicht vanuit de woning van [A] niet op enige wijze zijn afgeschermd. De rechtbank is van oordeel dat dit belang van [B] c.s. van voldoende gewicht is om een zeker mate van hinder voor [A] in de vorm van het wegnemen licht en uitzicht te rechtvaardigen. Daarbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat [A] deze feitelijke situatie zelf heeft gecreëerd op het moment dat hij besloot om zijn pand en perceel te splitsen en gedeeltelijk te verkopen. In het licht van het voorgaande is de rechtbank ten aanzien van de huidige feitelijke situatie van oordeel dat van [A] mag gevergd dat hij het door [B] c.s. geplaatste raster duldt. Daarbij acht de rechtbank van belang dat [B] c.s. tegemoet zijn gekomen aan de belangen van [A] door het gedeelte van het raster dat voor de woonkamerramen is geplaatst in hoogte te beperken. Concluderend is de rechtbank dan ook van oordeel dat het raster aan [A] geen hinder toebrengt op een wijze die onrechtmatig moet worden geacht. Op grond van de hiervoor genoemde overwegingen is de rechtbank daarnaast van oordeel dat het raster [A] evenmin onredelijk hindert in de zin van artikel 5:50 lid 4 BW.
4.4.3. Het voorgaande geldt evenwel niet voor het tuinhuis. De rechtbank is op grond van de waarneming ter plaatse van oordeel dat dit tuinhuis dermate veel licht en uitzicht van de woning van [A] ontneemt dat dit hinder toebrengt in een mate die onrechtmatig moet worden geacht. Daarbij acht de rechtbank van belang dat het voor [B] c.s. mogelijk moet worden geacht om hun belang tot bescherming van hun privacy te dienen op een wijze die voor [A] minder hinder veroorzaakt, bijvoorbeeld door het tuinhuis te verplaatsen en het raster door te trekken ter plaatse van het tuinhuis, dan wel door een ander tuinhuis te plaatsen dat aanzienlijk minder licht en uitzicht wegneemt. Ten aanzien van het door [B] c.s. in dit verband gevoerde verweer overweegt de rechtbank nog dat het feit dat het tuinhuis er al sinds 1993 staat en dat het ten opzichte van de oude situatie slechts 60 cm. in de richting van de voorgevel van [A] is verplaatst, niet maakt dat [A] op de onrechtmatige hinder geen beroep meer kan doen. Verder overweegt de rechtbank dat het enkele feit dat [A] in afwijking van een aan hem verleende bouwvergunning een raam heeft gemaakt in plaats van een deur, wat daar ook van zij, op zichzelf ook niet met zich brengt dat hij zich niet meer op de onrechtmatigheid van het wegnemen van licht door dat raam zou kunnen beroepen.
4.4.4. Het voorgaande leidt ertoe dat de vorderingen van [A] met betrekking tot het raster zullen worden afgewezen. De vorderingen met betrekking tot het tuinhuis zullen worden toegewezen, in die zin dat zal worden verklaard voor recht dat [B] c.s. onrechtmatig handelen door het tuinhuis op de huidige locatie te plaatsen en dat zij zullen worden bevolen om het tuinhuis te verplaatsen binnen twee maanden na betekening van dit vonnis. Daarbij zal de rechtbank een dwangsom opleggen van EUR 1.000,- voor iedere dag dat [B] c.s. in gebreke zijn met de naleving van die vonnis, waarbij de rechtbank die dwangsom zal maximeren tot een bedrag van EUR 20.000,-. De gevorderde hoofdelijke veroordeling tot betaling van die dwangsom komt niet voor toewijzing in aanmerking, nu geen feiten zijn gesteld of gebleken waaruit die hoofdelijkheid voortvloeit.
4.5. [A] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in conventie in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [B] c.s. worden begroot op:
- salaris advocaat 904,00 (2,0 punten × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 904,00
in reconventie
4.6. De hiervoor genoemde beslissingen in conventie brengen met zich dat de door [B] c.s. gestelde voorwaarde voor de vorderingen in reconventie niet is ingetreden, zodat op die vordering geen beslissing behoeft te worden gegeven.
4.7. De rechtbank zal [A] in reconventie veroordelen in de proceskosten, nu [B] c.s. door zijn vordering in conventie genoodzaakt zijn tot het instellen van hun vordering in reconventie. De kosten aan de zijde van [B] c.s. worden begroot op:
- salaris advocaat 452,00 (0,5 × 2,0 punten × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 452,00
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie
5.1. verklaart voor recht dat [B] c.s. onrechtmatig handelen door het tuinhuis op de huidige locatie te plaatsen,
5.2. gebiedt [B] c.s. binnen twee maanden na betekening van dit vonnis het tuinhuis te verwijderen, dan wel te verplaatsen,
5.3. bepaalt dat [B] c.s. een dwangsom verbeuren van EUR 1.000,- voor iedere dag dat zij in gebreke zijn met de naleving van het onder 5.2 bepaalde, tot een maximum van EUR 20.000,-,
5.4. veroordeelt [A] in de proceskosten, aan de zijde van [B] c.s. tot op heden begroot op EUR 904,00,
5.5. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6. wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.7. verstaat dat de vordering geen behandeling behoeft,
5.8. veroordeelt [A] in de proceskosten, aan de zijde van [B] c.s. begroot op EUR 452,-.
5.9. verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. V. Zuiderbaan en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2010.?