vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht, enkelvoudige kamer
zaaknummer / rolnummer: 405561 / HA ZA 08-2291
Vonnis van 10 februari 2010
[A],
wonende te [--],
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. I.M.C.A. Reinders-Folmer,
1. [B],
wonende te [--],
2. [C],
wonende te [--],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. D.M.H.M. van Dijk.
Partijen zullen hierna [A] en [B] c.s. worden genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 24 juli 2008 met producties;
- de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie;
- het tussenvonnis van 3 december 2008, waarbij een comparitie van partijen is bepaald;
- het proces-verbaal van comparitie van 12 februari 2009 en het daarin genoemde antwoord in reconventie met producties;
- het tussenvonnis van 7 oktober 2009, waarbij een voortzetting van de comparitie ter plaatse is bepaald;
- het proces-verbaal van de ter plaatse gehouden comparitie van 17 november 2009.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende betwist, alsmede op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van de overgelegde bewijsstukken, staat in dit geding het volgende vast.
2.2. [A] is eigenaresse van twee percelen land te [--], kadastraal bekend gemeente [--] sectie [--], nummers [--] en [--]. Op deze aan elkaar grenzende percelen houdt [A] hobbymatig twee paarden en een pony, waarvoor zij stallen op de percelen heeft gebouwd en een rijbak.
2.3. [B] c.s. zijn eigenaar van twee percelen land te [--], kadastraal bekend gemeente [--] sectie [--], nummers [--] en [--]. Perceel [--] biedt enerzijds toegang aan de [--] en grenst anderzijds aan perceel [--] van [A]. Op dit perceel exploiteert [C] een ponyboerderij voor kinderen, die tegen betaling ponyrijles krijgen.
Perceel [--] grenst aan perceel [--] van [A]. Op perceel [--] weidt [C] de pony’s van de ponyboerderij.
2.4. Daar de hiervoor genoemde percelen alle ontsloten worden door de [--] die alleen grenst aan perceel [--] van [B] c.s., is op dit perceel ten behoeve van de percelen van [A] en op de percelen van [A] ten behoeve van het perceel [--] van [B] c.s. een recht van overweg gevestigd. [A] kan hierdoor vanaf de [--] haar percelen bereiken en [C] heeft op grond hiervan het recht om haar pony’s van de ponyboerderij over de percelen van [A] naar haar achtergelegen perceel weiland te brengen.
2.5. [A] heeft een kortgedingprocedure tegen [B] c.s. aanhangig gemaakt. Daarbij is de zaak driemaal mondeling behandeld, waaronder één maal ter plaatste in [--].
2.6. Bij vonnis van 15 maart 2007 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank vervolgens het volgende overwogen en beslist:
“(…)
4. De beoordeling (…)
4.5 (…)
[A] heeft thans aangegeven dat zij het pad ter linkerzijde het minst bezwaarlijk vindt. (…) Zij moet dat pad, met het oog op een veilig gebruik daarvan, wel tot minimaal 3,5 meter verbreden en verder zodanig aanpassen dat daarin geen scherpe bochten meer zijn. Hiervoor geldt dat de 3,5 meter moet worden uitgemeten vanaf het begin van de platte deel van de grond aan de slootkant (dus niet vanaf de schuine kant). (…)
4.7 (…)
De pony’s die niet meegaan met de toegestane ritten per trekker zullen lopend gehaald en terug gebracht moeten worden. (…)
4.8 Partijen zijn het erover eens dat indien het voor de bewerking van het perceel [--] noodzakelijk is landbouwmachines daarheen te brengen – wat slechts een aantal maal per jaar het geval is –, dit zal kunnen gebeuren door het midden van het perceel van [A]. (…)
5.1 bepaalt dat [C] haar recht van overweg, dat is gevestigd op het perceel land te [--], kadastraal bekend gemeente [--] sectie [--], nummers [--] en [--], behoudens de in rechtsoverweging 4.7 van dit vonnis genoemde situatie (landbouwmachines), zal uitoefenen op het ter linkerzijde van dit perceel liggende af te bakenen pad met een breedte van 3,5 meter berekend zoals aangegeven in rechtsoverweging 4.5, waarbij zij in de periode van 31 oktober tot 1 april maximaal één maal per dag met een trekker heen en weer mag gaan over het genoemde pad, en in de periode 1 april tot 1 oktober maximaal tweemaal per dag met een trekker heen en weer mag gaan over dit pad,
5.2 verbiedt [C] om op het toegangspad vanaf de [--] over haar perceel naar het perceel van [A] te parkeren of haar bezoekers te laten parkeren, behoudens voor het laden en lossen voor korte duur door uitsluitend [C] en leden van haar gezin,
5.3 bepaalt dat [C], indien zij handelt in strijd met het onder 5.1 bepaalde, een dwangsom verbeurt van EUR 100,00 per overtreding,
5.4 bepaalt dat [C], indien zij handelt in strijd met het onder 5.2 bepaalde, een dwangsom verbeurt van EUR 100,00 per overtreding,
5.5. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
(…)”
2.7. Ten behoeve van de uitoefening van het recht van overweg door [C] heeft [A] aan de linkerzijde van haar perceel een afgebakend pad aangelegd.
3. Het geschil
in conventie
3.1. [A] vordert – nadat zij ter voortgezette comparitie van 17 november 2009 het bij dagvaarding door haar onder 4 gevorderde heeft ingetrokken – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. te verstaan geeft dat de uitspraak van de voorzieningenrechter tussen partijen d.d. 15 maart 2007 blijft gelden, (Hieruit begrijpt de rechtbank dat [A] verzoekt om hetgeen is bepaald in het dictum van het kortgeding vonnis van 15 maart 2007 ook te bepalen in dit vonnis)
en ter aanvulling daarop,
2. [B] c.s. veroordeelt om de bestaande erfdienstbaarheid van overweg niet anders uit te oefenen dan op de minst bezwarende wijze door:
a) de pony’s te halen en te brengen over het perceel van [A] van en naar het weiland van gedaagden uitsluitend lopend en aan de hand, derhalve niet zittend/rijdend;
b) de pony’s te halen en te brengen in clusters van tenminste drie en maximaal zes pony’s per begeleider;
c) er zorg voor te dragen dat de begeleider(s) in staat is (zijn) de pony’s aan de hand te leiden;
d) er zorg voor te dragen dat derden niet nodeloos meelopen;
e) de hekken steeds te sluiten en de schrikdraadlijnen weer dicht te doen, na gebruik van terrein en weg,
3. [B] c.s. verbiedt om door het midden van het weilandperceel van [A] te gaan, tenzij zulks voor de bewerking van het perceel van [B] c.s. door middel van landbouwmachines noodzakelijk is, in welk geval [B] c.s. dit tevoren zullen aankondigen aan [A],
het onder 2 en 3 gevorderde op straffe van een dwangsom van € 250,-- per overtreding, met veroordeling van [B] c.s. in de kosten van deze procedure.
3.2. [A] stelt hiertoe dat, nu [C] keer op keer niet op de minst bezwaarlijke wijze gebruik maakt van haar recht van overpad, het ter voorkoming van nodeloze overlast noodzakelijk is om de wijze waarop [C] hiervan gebruik dient te maken door de bodemrechter te laten vastleggen, waarbij [B] c.s. worden veroordeeld om voor iedere overtreding hiervan een dwangsom te betalen.
3.3. [B] c.s. voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4. [B] c.s. vorderen dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,:
1. [A] verbiedt [B] c.s. te hinderen in het gebruik van het recht van overweg door hen en door begeleiders van de aan hen toebehorende pony’s op straffe van een dwangsom van € 200,-- voor iedere keer dat [A] met de uitvoering van dit vonnis in gebreke blijft;
2. bepaalt dat het recht van uitweg in een rechte lijn loopt vanaf de [--] tot aan perceel [--] over de dienende erven,
met veroordeling van [A] in de kosten van deze procedure.
3.5. [B] c.s. stellen hiertoe dat het recht van overweg van oudsher over het midden van het perceel van [A] werd uitgevoerd en dat er geen reden is om thans het recht op een andere wijze uit te oefenen. Verder geldt dat [A] [B] c.s. hindert bij gebruikmaking van hun recht van overweg, waardoor [C] niet in staat is om haar (pony)bedrijf behoorlijk uit te oefenen.
3.6. [A] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
in conventie
4.1. [B] c.s. moeten ingevolge artikel 5: 74 van het Burgerlijk wetboek hun recht van overweg op de voor het dienende erf minst bezwarende wijze uitoefenen. [A] stelt dat [C] dat niet doet en zij heeft deze stelling onder meer toegelicht met foto’s en camerabeelden. Op deze beelden is onder meer te zien dat [C], nadat het kortgeding vonnis van 15 maart 2007 is gewezen, haar pony’s los over de percelen van [A] laat lopen, tezamen met grote groepen ouders en kinderen gebruik maakt van haar recht van overweg en met een personenautobus kris kras over het perceel van [A] rijdt. Nu [B] c.s. deze beelden niet betwisten, noch desgevraagd het gedrag op de beelden hebben kunnen rechtvaardigen, geeft het gedrag op deze beelden voldoende grond om te concluderen dat [B] c.s. hun recht niet op de minst bezwarende wijze uitoefenen en dus, zoals door [A] gevorderd, de wijze waarop het recht van overweg door [B] c.s. uitgeoefend dient te worden in dit vonnis vast te leggen met een dwangsom op iedere overtreding hiervan. Dit geldt te meer nu het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, zoals vastgelegd in het kortgeding vonnis, niet reeds ertoe heeft geleid dat [B] c.s. op de minst bezwarende wijze gebruik maken van hun recht.
4.2. Nu partijen hierover twisten, is allereerst de vraag aan de orde waar op het perceel het recht van overweg dient te worden uitgeoefend.
Wat er ook zij van de wijze waarop dit recht van oudsher door [B] c.s. werd uitgeoefend, ingevolge artikel 5:73 tweede lid BW is de eigenaar van het dienende erf ([A]) bevoegd om voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid een ander gedeelte van het erf aan te wijzen, mits deze verplaatsing zonder vermindering van genot van de eigenaar van het heersende erf ([B] c.s.) mogelijk is. [A] heeft, zoals ook door de voorzieningenrechter in het vonnis van 15 maart 2007 is vastgelegd, het pad, dat grotendeels aan de linkerzijde van haar perceel is gelegen, (hierna genoemd: het pad) aangewezen voor de uitoefening van het recht van overweg. [B] c.s. hebben, anders dan dat het pad dient te voldoen aan de vereisten zoals die in overweging 4.5 van het kortgeding vonnis aan het pad worden gesteld en dat zij indien noodzakelijk met landbouwmachines over het midden van het perceel moeten kunnen rijden, geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het genot van hun recht van overweg door deze verplaatsing is verminderd. Nu [A] niet betwist dat het pad moet voldoen aan de vereisten zoals die zijn opgenomen in het kortgeding vonnis en toestaat dat de landbouwmachines, indien dat noodzakelijk is, door het midden van het perceel rijden, kan niet worden geconcludeerd dat het genot is verminderd, zodat [A] terecht het pad heeft aangewezen en [B] c.s. over dit pad haar recht van overweg dient uit te oefenen, behoudens in die gevallen waarbij het noodzakelijk is om met een landbouwvoertuig door het midden van het perceel te rijden.
De raadsman van [B] c.s. heeft in aanwezigheid van [C] ter voortgezette comparitie van 17 november 2009 verklaard, dat in dat geval [B] c.s. zich kunnen verenigen met uitoefening van hun recht van overweg zoals omschreven in het kortgeding vonnis van 15 maart 2007. De vordering van [A] onder 1 is dan ook toewijsbaar.
4.3. Verder hebben partijen zich ten tijde van de voortgezette comparitie uitgelaten over het gevorderde onder 2. Daaruit moet geconcludeerd worden dat partijen het beiden redelijk vinden dat het recht van overweg verder op de volgende wijze wordt uitgeoefend:
- de pony’s worden lopend aan de hand, dus niet terwijl iemand op de pony zit, over het pad begeleid;
- één persoon begeleidt niet meer dan twee pony’s;
- daar [C] geen werknemers in dienst heeft, mogen de pony’s afzonderlijk, doch éénmaal per dag door een kind over het pad gehaald en gebracht worden en voor zover dit kind jonger is dan twaalf jaar tevens begeleid door één ouder;
- de hekken bij de erfafsluitingen dienen telkens na opening te worden gesloten.
[C] heeft ter comparitie verder verklaard dat zij het sluiten van de schrikdraadlijnen nutteloos vindt. Nu [A] echter gemotiveerd heeft verklaard waarom het voor haar van belang is dat ook de schrikdraadlijnen worden gesloten, brengt een redelijke uitoefening van het recht van overweg met zich dat ook de schrikdraadlijnen na opening gesloten dienen te worden.
4.4. Gelet op het voorgaande is ook het onder 3 gevorderde toewijsbaar. Dat [B] c.s. tevoren dienen te melden dat zij met landbouwmachines door het midden van het perceel moeten rijden, is gelet op het gebrek aan vertrouwen tussen partijen geen onredelijk vereiste. Daarbij zij opgemerkt dat deze meldingsplicht door [A] niet gezien moet worden als een mogelijkheid om de doorgang te weigeren.
4.5. Nu [B] c.s. geen verweer heeft gevoerd tegen de gevorderde dwangsomveroordelingen zullen ook deze worden toegewezen. Het verzoek van [B] c.s. tot maximering van de dwangsommen zal worden afgewezen, nu het verbeuren van dwangsommen louter van het eigen handelen van [B] c.s. afhankelijk is.
4.6. [B] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [A] worden begroot op:
- dagvaarding € 85,44
- vast recht 254,00
- salaris advocaat 1.356,00 (3,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.695,44
in reconventie
4.7. [B] c.s. stellen dat [A] [C] hindert bij de uitoefening van haar recht van overweg en verzoeken daarom op straffe van een dwangsom aan [A] een verbod op te leggen. Tegenover de gemotiveerde betwisting van [A], hebben [B] c.s. echter onvoldoende feiten en omstandigheden aan hun stelling ten grondslag gelegd. De enkele omstandigheid dat het contact tussen [A] en [B] c.s. niet vlekkeloos verliep en dat [A] [C] dan wel de begeleiders van de pony’s onheus heeft bejegend, is, zeker in het licht van het onderhavige geschil tussen partijen, onvoldoende om op grond daarvan te kunnen concluderen dat [A] [C] heeft gehinderd bij de uitoefening van haar recht van overweg. Het is immers niet ondenkbaar dat de eventuele tegenwerking door [A] een gevolg was van het feit dat [C] op dat moment haar recht van overweg niet op de juiste wijze uitoefende en daarmee inbreuk pleegde op de eigendomsrechten van [A].
Nu in dit vonnis duidelijkheid tussen partijen wordt geschapen omtrent de wijze van uitoefening van het recht van overweg, is het niet aannemelijk dat [A], voor zover zij [C] al gehinderd zou hebben, dit in de toekomst nog zal doen. Er bestaat dan ook geen grond om het verzochte verbod op te leggen, zodat het gevorderde onder 1 zal worden afgewezen.
4.8. Ook het gevorderde onder 2 zal, gelet op hetgeen hiervoor in conventie onder 4.2 is overwogen, worden afgewezen.
4.9. [B] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [A] worden begroot op:
- salaris advocaat € 678,00 (3,0 punten × factor 0,5 × tarief € 452,00)
Totaal € 678,00
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie
5.1. bepaalt dat [B] c.s. hun recht van overweg, dat is gevestigd op het perceel land te [--], kadastraal bekend gemeente [--] sectie [--], nummers [--] en [--], behoudens de in rechtsoverweging 4.8 van het kortgeding vonnis van 15 maart 2007 genoemde situatie (landbouwmachines), zullen uitoefenen op het ter linkerzijde van dit perceel liggende af te bakenen pad met een breedte van 3,5 meter berekend zoals aangegeven in rechtsoverweging 4.5 van het kortgeding vonnis van 15 maart 2007, waarbij zij in de periode van 31 oktober tot 1 april maximaal één maal per dag met een trekker heen en weer mag gaan over het genoemde pad, en in de periode 1 april tot 1 oktober maximaal tweemaal per dag met een trekker heen en weer mag gaan over dit pad,
5.2. verbiedt [B] c.s. om op het toegangspad vanaf de [--] over hun perceel naar het perceel van [A] te parkeren of hun bezoekers te laten parkeren, behoudens voor het laden en lossen voor korte duur door uitsluitend [B] c.s. en leden van hun gezin,
5.3. bepaalt dat de pony’s uitsluitend lopend en aan de hand over het pad worden begeleid, zonder dat deze op dat moment worden bereden,
5.4. bepaalt dat iedere pony eenmaal daags mag worden gehaald en gebracht door maximaal één kind en – indien dit kind jonger is dan twaalf jaar – één ouder,
5.5. bepaalt dat [B] c.s. ervoor zorg dienen te dragen dat na opening de hekken en de schrikdraadlijnen weer gesloten worden,
5.6. verbiedt [B] om door het midden van het weilandperceel van [A] te gaan, tenzij het voor de bewerking van het perceel van [B] c.s. noodzakelijk is om met landbouwmachines door het midden van het perceel te gaan, in welk geval [B] c.s. dit tevoren aan [A] zullen aankondigen,
5.7. bepaalt dat [B] c.s., indien zij handelen in strijd met het onder 5.1 of 5.2 bepaalde, een dwangsom verbeuren van € 100,-- per overtreding,
5.8. bepaalt dat [B] c.s., indien zij handelen in strijd met het onder 5.3, 5.4, 5.5 of 5.6 bepaalde, een dwangsom verbeuren van € 250,-- per overtreding,
5.9. veroordeelt [B] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [A] tot op heden begroot op € 1.695,44,
5.10. verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.11. wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.12. wijst de vorderingen af,
5.13. veroordeelt [B] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [A] tot op heden begroot op € 678,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. van Berkum, lid van genoemde kamer, en in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2010.?