ECLI:NL:RBAMS:2010:BM7331
Rechtbank Amsterdam
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Tussenuitspraak inzake AOW-pensioen voor zeevarende met Oostenrijkse nationaliteit
In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 21 januari 2010, staat de vraag centraal of eiser, van Oostenrijkse nationaliteit, recht heeft op een AOW-pensioen voor de periode waarin hij als zeevarende voor de Holland-Amerika-lijn heeft gewerkt. Eiser heeft in de jaren 60 ongeveer drieënhalf jaar op zeeschepen gewerkt, maar verbleef tussentijds in Rotterdam. De rechtbank onderzoekt of eiser in die periode verzekerd was voor de AOW, waarbij verweerder aanvoert dat vreemdelingen die op zeeschepen met een Nederlandse thuishaven werkten, destijds uitgesloten waren van verzekering. De rechtbank wijst op eerdere jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) die het onderscheid naar nationaliteit in beginsel niet strijdig achtte met internationaalrechtelijke bepalingen.
De rechtbank stelt vast dat verweerder niet voldoende heeft gemotiveerd waarom het bestreden besluit, dat de aanvraag van eiser om AOW-pensioen afwees, gehandhaafd zou moeten blijven. Eiser heeft aangevoerd dat hij gedurende zijn werkperiode in Nederland woonde en sociale premies betaalde, en dat het onderscheid in behandeling tussen Nederlanders en vreemdelingen in zijn geval in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank oordeelt dat de situatie van eiser wezenlijk verschilt van die in eerdere uitspraken en dat er onvoldoende basis is om het geschil definitief te beslechten. Verweerder krijgt de gelegenheid om een nadere motivering te geven.
De rechtbank benadrukt dat het geschil al bijna twee jaar duurt en dat een regierol van de rechtbank kan bijdragen aan het voorkomen van een overschrijding van de redelijke termijn van berechting. De zaak wordt verwezen naar de meervoudige kamer voor verdere behandeling. Eiser heeft ook een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, dat door verweerder is erkend in een vergelijkbare situatie, maar de rechtbank stelt dat dit niet verplicht tot gelijke behandeling in de toekomst. De rechtbank draagt verweerder op om binnen vier weken na deze uitspraak een nadere, gemotiveerde standpuntbepaling in te nemen.