ECLI:NL:RBAMS:2010:BM7331

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/4547 en 08/3117 AOW
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake AOW-pensioen voor zeevarende met Oostenrijkse nationaliteit

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 21 januari 2010, staat de vraag centraal of eiser, van Oostenrijkse nationaliteit, recht heeft op een AOW-pensioen voor de periode waarin hij als zeevarende voor de Holland-Amerika-lijn heeft gewerkt. Eiser heeft in de jaren 60 ongeveer drieënhalf jaar op zeeschepen gewerkt, maar verbleef tussentijds in Rotterdam. De rechtbank onderzoekt of eiser in die periode verzekerd was voor de AOW, waarbij verweerder aanvoert dat vreemdelingen die op zeeschepen met een Nederlandse thuishaven werkten, destijds uitgesloten waren van verzekering. De rechtbank wijst op eerdere jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) die het onderscheid naar nationaliteit in beginsel niet strijdig achtte met internationaalrechtelijke bepalingen.

De rechtbank stelt vast dat verweerder niet voldoende heeft gemotiveerd waarom het bestreden besluit, dat de aanvraag van eiser om AOW-pensioen afwees, gehandhaafd zou moeten blijven. Eiser heeft aangevoerd dat hij gedurende zijn werkperiode in Nederland woonde en sociale premies betaalde, en dat het onderscheid in behandeling tussen Nederlanders en vreemdelingen in zijn geval in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank oordeelt dat de situatie van eiser wezenlijk verschilt van die in eerdere uitspraken en dat er onvoldoende basis is om het geschil definitief te beslechten. Verweerder krijgt de gelegenheid om een nadere motivering te geven.

De rechtbank benadrukt dat het geschil al bijna twee jaar duurt en dat een regierol van de rechtbank kan bijdragen aan het voorkomen van een overschrijding van de redelijke termijn van berechting. De zaak wordt verwezen naar de meervoudige kamer voor verdere behandeling. Eiser heeft ook een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, dat door verweerder is erkend in een vergelijkbare situatie, maar de rechtbank stelt dat dit niet verplicht tot gelijke behandeling in de toekomst. De rechtbank draagt verweerder op om binnen vier weken na deze uitspraak een nadere, gemotiveerde standpuntbepaling in te nemen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08/4547 en 08/3117 AOW
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. L. IJdema,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank,
verweerder,
gemachtigde mr. A. van der Weerd.
1. Procesverloop
Verweerder heeft bij besluit van 15 april 2008 de aanvraag van eiser om een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet AOW afgewezen omdat eiser nooit verzekerd is geweest voor de AOW.
Bij besluit van 10 juli 2008 heeft verweerder het daartegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit tijdig beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer AWB 08/3117 AOW.
Bij brief van 18 september 2008 heeft verweerder het besluit van 10 juli 2008 ingetrokken.
Bij besluit van 14 oktober 2008 heeft verweerder het bezwaar van eiser opnieuw ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer AWB 08/4547 AOW.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2009. Partijen zijn verschenen bij voornoemde gemachtigden.
2. Overwegingen
De rechtbank stelt vast dat verweerder op 18 september 2008 c.q. 14 oktober 2008 een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat dit besluit niet geheel tegemoet komt aan het beroep van eiser tegen het besluit van 10 juli 2008. Eiser had daartegen dan ook niet een apart beroep behoeven in te stellen. Aan eiser zal daarom het in de tweede zaak betaalde griffierecht worden terugbetaald.
Nu verweerder het besluit van 10 juli 2008 heeft ingetrokken en gesteld noch gebleken is van enig belang bij een beoordeling van het beroep tegen dat besluit, zal de rechtbank zich in deze uitspraak beperken tot het beroep van eiser tegen het besluit van 14 oktober 2008 (hierna: het bestreden besluit).
In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser nooit verzekerd was voor de AOW, omdat hij niet in loondienst in Nederland heeft gewerkt. Op grond van het besluit uitbreiding en beperking van de kring der verzekerden, of de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Oostenrijk kan eiser evenmin worden aangemerkt als verzekerde in het kader van de AOW.
Eiser was van 11 oktober 1962 tot en met 7 maart 1966 werkzaam voor de Holland-Amerika-lijn als zeevarende. Het geschil beperkt zich tot die periode.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij van 11 oktober 1962 tot en met 6 maart 1966 als werknemer van een in Nederland gevestigd bedrijf loonbelastingplichtig was en sociale premies heeft betaald. Als hij in die periode niet werkte woonde hij met zijn verloofde in het ‘long term stay- hotel’ De Tunnel in Rotterdam. Omdat er een plek aan de vaste wal is aan te wijzen waar hij woonde, kan niet gezegd worden dat eiser op het schip woonde. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft eiser 3 verklaringen overlegd, waarin wordt bevestigd dat eiser in De Tunnel woonde.
Bovendien hebben andere personen, met dezelfde nationaliteit, die ook voor de Holland-Amerika-lijn werkzaam zijn geweest, wel een AOW-pensioen toegekend gekregen. Eiser een uitkering weigeren is aldus in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Eiser heeft voorts aangevoerd recht te hebben op een AOW-pensioen, ook als hij niet in Nederland woonde. Het verschil in behandeling tussen Nederlanders en vreemdelingen die werken aan boord van zeeschepen is een onderscheid naar nationaliteit. Uit vaste jurisprudentie van het EHRM blijkt dat steeds beoordeeld moet worden of het destijds geoorloofde onderscheid steeds gerechtvaardigd is. De rechtvaardiging kan in casu niet gevonden worden in de tijdelijkheid van het wonen en werken aan boord van een zeeschip. Eiser heeft vier bijna vier jaar in Nederland gewoond en gewerkt zodat van een korte periode of van een incidenteel verblijf geen sprake is. Om die reden heeft eiser recht op een AOW-pensioen.
De rechtbank overweegt dat eiser geen rechten kan ontlenen aan Verordening (EEG) nr. 1408/71. Het geschil heeft immers betrekking op een periode die is gelegen voordat het Verdrag tot oprichting van de Europese gemeenschap voor Oostenrijk is gaan gelden ( Oostenrijk is toegetreden op 1 januari 1995). De Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Oostenrijk inzake sociale zekerheid van 7 maart 1974 (Trb. 1974, 77) is per 1 januari 1975 in werking getreden en gold derhalve ten tijde in geding nog niet. Eiser kan daaraan dus evenmin rechten ontlenen.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de nationale Nederlandse wettelijke bepalingen het volgende.
Ingevolge artikel 6 van de AOW is verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet, degene die nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en: a. ingezetene is; b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
Eiser heeft gesteld dat er destijds loonbelasting en premies zijn ingehouden. Die stelling is door verweerder betwist en eiser heeft haar niet van bewijzen voorzien. Die stelling is evenmin onderbouwd of geconcretiseerd. Eiser heeft ook gesteld die stelling niet alsnog met bewijzen te kunnen staven. De stelling wordt daarom door de rechtbank verworpen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de AOW wordt de vraag waar iemand woont naar de omstandigheden beoordeeld. Naar vaste jurisprudentie is sprake van wonen in Nederland in de zin van deze bepaling in de situatie dat tussen betrokkene en Nederland een persoonlijke band van duurzame aard bestaat, waarbij betrokkene het middelpunt van zijn maatschappelijke leven in Nederland heeft.
Uit de kopieën uit het monsterboekje van eiser blijkt dat eiser gedurende de in geding zijnde periode tussen zijn reizen op verschillende schepen, steeds enkele dagen niet werkte en waarschijnlijk in Rotterdam verbleef. Eiser heeft aangegeven dan in een ‘long term stay- hotel’ te verblijven.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden geconcludeerd dat het middelpunt van eisers maatschappelijk leven zich daarmee in Nederland bevond. Het verblijf van eiser te Rotterdam was steeds van beperkte duur. Eiser verrichtte daar ook geen werkzaamheden. Voorts wijst de omstandigheid dat eiser verbleef in een hostel ook niet op een duurzaam verblijf c.q. een vestiging in Nederland.
In het tweede lid van artikel 3 van de AOW is onder meer bepaald dat schepen welke hun thuishaven in Nederland hebben, ten opzichte van de bemanning als deel van Nederland worden beschouwd.
Waar voor eiser in de periode hier in geding geen woonplaats aan de vaste wal is aan te wijzen, gaat de rechtbank ervan uit dat hij woonde aan boord van het schip waarop hij voer.
Op grond van de destijds geldende Besluiten uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen (artikel 2, aanhef en onder k, van het Koninklijk Besluit van 10 juli 1959, Stb. 230 (KB 230) en artikel 2, aanhef en onder m, van het Koninklijk Besluit van 17 januari 1963, Stb. 24 (KB 24)) was echter uitgesloten van verzekering de vreemdeling (en daarmee eiser) die aan boord woonde en werkte van een zeeschip met een thuishaven in Nederland (destijds: binnen het Rijk).
De Nederlander in een vergelijkbare positie werd, op grond van artikel 3, tweede lid, van de AOW, wel verzekerd geacht.
Eiser heeft gesteld dat dit onderscheid discriminatoir is.
Verweerder heeft gewezen op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 1 maart 2000 (LJN: ZB8679). Daarin is geoordeeld dat dit directe onderscheid naar nationaliteit voor de jaren in geding in beginsel niet strijdig kan worden geacht met enige internationaalrechtelijke bepaling.
Die uitspraak is achterhaald door de uitspraak van de CRvB van 11 mei 2007 (LJN: BA7165). In die uitspraak wijst de CRvB naar genoemde uitspraak van 1 maart 2000 en het daarin gegeven oordeel. Hij overweegt direct daarop aansluitend dat uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) echter blijkt dat met betrekking tot (pensioen)aanspraken als hier aan de orde steeds beoordeeld moet worden of de doorwerking van het destijds geoorloofde onderscheid naar nationaliteit in het kader van de verzekeringsplicht ook thans bij de vaststelling van de pensioenaanspraak nog voldoende gerechtvaardigd is. De rechtbank kan de gemachtigde van verweerder dan ook niet volgen in zijn stellingname ter zitting dat waar in casu geen sprake is van een situatie die vergelijkbaar is met die in de uitspraak van 11 mei 2007, teruggevallen dient te worden op de uitspraak uit 2000.
De vraag of de doorwerking van het destijds geoorloofde onderscheid in het bestreden besluit ook thans voldoende rechtvaardiging vindt, is door verweerder niet beantwoord.
Voor het gemaakte onderscheid naar nationaliteit voor werkenden aan boord van zeeschepen is blijkens de toelichting bij KB 230 als rechtvaardiging gegeven de tijdelijkheid van het wonen en werken aan boord van vreemdelingen en de ongewenstheid van het voor hen laten ontstaan van verzekeringstijdvakken voor kortere periodes. Voor Nederlanders werd het juist als ongewenst beschouwd dat voor hen hiaten in de verzekerde periodes zouden optreden indien het (tijdelijk) wonen en werken aan boord van zeeschepen met Nederlandse thuishavens niet als verzekerde tijdvakken zouden worden aangemerkt.
In de situatie van eiser is de vraag of de in geschil zijnde periode van drie-en-een-half jaar als tijdelijk kan worden gezien in de hiervóór omschreven betekenis.
De rechtbank stelt -met verweerder- vast dat de situatie van eiser wezenlijk verschilt van die welke aan de orde was in bedoelde uitspraak van 11 mei 2007. Anders dan in dat geval is buiten de in geschil zijnde periode van verzekering op grond van de volksverzekeringen immers onbetwist geen sprake.
De rechtbank stelt echter ook vast dat (evenals in die uitspraak het geval was) sprake is van een periode van meer dan drie jaren waarin voor eiser geen concrete aanknopingspunten met een andere rechtssfeer vallen aan te wijzen.
Het gaat daarbij niet om een ononderbroken periode. Met name is niet gebleken van wonen of werken in een ander land gedurende die periode.
De betreffende periode kent (deels) ook extra banden met de Nederlandse rechtssfeer, gelet op de relatie tussen eiser en zijn verloofde, die in 1962 en 1963 in Nederland werkte, verzekerd was en eveneens in de Tunnel verbleef. Deze relatie is uitgemond in een huwelijk.
De situatie van eiser bevindt zich derhalve beduidend minder ver van die van ingezetenschap dan wanneer sprake zou zijn geweest van een in geding zijnde periode van niet meer dan een jaar zonder bijkomende omstandigheden. Daarin kan een aanknopingspunt zijn gelegen voor het oordeel dat van tijdelijkheid geen sprake is.
Daartoe zou eens te gereder aanleiding kunnen bestaan in het licht van het -de rechtbank ambtshalve bekende- gegeven dat een (ononderbroken) termijn van drie jaren in het beleid van verweerder in meerdere opzichten van belang is om al dan niet tot verzekering op grond van ingezetenschap te concluderen.
In het licht van deze elementen is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust. Op die elementen is daarin het geheel niet ingegaan, evenmin als in het verweerschrift of ter zitting.
Daarmee is er thans onvoldoende basis om het geschil definitief te beslechten. De rechtbank zal verweerder bij deze tussenuitspraak in de gelegenheid stellen een nadere motivering te geven voor het geval verweerder van oordeel blijft dat het bestreden besluit moet worden gehandhaafd. De rechtbank ziet geen aanleiding om dat besluit thans bij einduitspraak te vernietigen met verlening van een opdracht aan verweerder om een nieuw besluit te nemen. In dat verband wijst de rechtbank erop dat het onderhavige geschil op enkele maanden na reeds twee jaren duurt, waarmee een overschrijding van de redelijke termijn van berechting in het vizier komt. Een regierol van de rechtbank kan eraan bijdragen om die overschrijding te voorkomen of te beperken. De rechtbank ziet voorts aanleiding de verdere behandeling van dit beroep te verwijzen naar de meervoudige kamer voor verdere behandeling ter zitting. Partijen zullen voor 1 februari 2010 worden benaderd over de datum van die zitting.
Verweerder zal bij de nadere motivering aandacht dienen te schenken aan de hiervóór genoemde punten, en zal - teneinde het debat tussen partijen zo goed mogelijk te laten verlopen - ook gemotiveerd en concreet aan dienen te geven welke arresten van het EHRM voor zijn oordeelsvorming van belang zijn.
Ten slotte overweegt de rechtbank nog als volgt met betrekking tot het door eiser gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel. Na een reactie van verweerder ter zitting heeft eiser dit beroep alleen nog gehandhaafd waar het betreft de situatie van de heer [naam].
Verweerder heeft erkend dat die situatie vergelijkbaar is met die van eiser, maar heeft daaraan toegevoegd dat in het geval van de heer [naam] een fout is gemaakt en dat hij zich beraadt op de in dat dossier te ondernemen stappen.
Dat in de situatie van de heer [naam] een fout is gemaakt is door eiser niet betwist. Ook overigens ziet de rechtbank geen grond om te twijfelen aan die stelling.
Met verweerder is de rechtbank vervolgens van oordeel dat het gelijkheidsbeginsel een bestuursorgaan er niet toe verplicht om in het verleden gemaakte voor de toekomst naar andere gevallen door te trekken.
Op grond van hetgeen hiervoor overwogen beslist de rechtbank als hierna vermeld.
3. Beslissing
De rechtbank,
? draagt aan verweerder op om binnen vier weken na deze uitspraak een nadere, gemotiveerde en uitgewerkte standpuntbepaling (zoals hiervóór omschreven) in te nemen op de vraag of de in geschil zijnde periode van drie-en-een-half jaar als tijdelijk kan worden gezien in de hiervóór omschreven betekenis;
? verwijst de zaken ter verdere behandeling naar de zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank.
? houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan op 21 januari 2010 door mr. H.J. Tijselink, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. J.M.T. Plouvier, griffier,
en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De rechter,
Tegen deze tussenuitspraak kan alleen hoger beroep worden ingesteld tegelijk met het hoger beroep tegen de nog te wijzen einduitspraak (artikel 18, derde lid van de Beroepswet).
Afschrift verzonden op:
SB
D: B