ECLI:NL:RBAMS:2010:BM6786

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13/706274-10 RK nummer: 10/2396
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van Somalische opgeëiste personen aan Duitsland voor kaping van het schip Taipan

Op 4 juni 2010 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van tien Somalische opgeëiste personen aan Duitsland. Deze personen worden verdacht van de kaping van het containerschip 'Taipan' op 5 april 2010 in de Indische Oceaan. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, na beoordeling van de relevante feiten en omstandigheden. De opgeëiste persoon, die volgens een röntgenopname 15 jaar of ouder is, werd gedetineerd in een jeugdinrichting in Nederland. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Duitse autoriteiten zich rekenschap hebben gegeven van de minderjarigheid van de opgeëiste persoon en dat het aanhoudingsbevel waarop het Europees aanhoudingsbevel (EAB) is gebaseerd, in zijn volle omvang is gehandhaafd. De rechtbank heeft het verweer van de verdediging verworpen, dat stelde dat de stukken ongenoegzaam waren en dat er geen sprake was van een lopende vervolging in Nederland. De rechtbank oordeelde dat de Duitse autoriteiten rechtsmacht hebben over het feit en dat de overlevering aan de voorwaarden van de Overleveringswet voldoet. De rechtbank concludeerde dat er geen belemmeringen waren om de overlevering toe te staan en dat de zaak van de opgeëiste persoon gescheiden moest worden behandeld van die van de meerderjarige opgeëiste personen, gezien zijn minderjarigheid. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, onder leiding van voorzitter mr. A.R.P.J. Davids, en is openbaar uitgesproken op 4 juni 2010.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/706274-10
RK nummer: 10/2396
Datum uitspraak: 4 juni 2010
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 15 april 2010 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 9 april 2010 door de officier van justitie (Staatsanwalt) bij het Openbaar Ministerie (Staatsanwaltschaft) te Hamburg. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Somalië), volgens op 4 mei 2010 gemaakte röntgenopname 15 jaar of ouder,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in de Jeugdinrichting de Maasberg te Overloon,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 21 mei 2010. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman mr. R. Malewicz, advocaat te Amsterdam gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Somalische taal.
2.1 Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een arrestatiebevel (Untersuchungshaftbefehl) van het Kantongerecht (Amtsgericht) te Hamburg van 9 april 2010 ten grondslag (dossiernummer 160 Gs 281/10, welk dossiernummer bij brief van dit gerecht van 19 mei 2010 gewijzigd is naar 117a Gs 87/10, in verband met de minderjarigheid van de opgeëiste persoon).
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar het recht van Duitsland strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
2.2. Genoegzaamheid van de stukken: rechtsmacht
Namens de opgeëiste persoon is betoogd dat niet kan worden vertrouwd op de informatie in het EAB in het bijzonder waar het betreft de rechtsmacht die Duitsland stelt te hebben over het feit. In het EAB is vermeld dat het schip de Taipan onder de vlag van de Bahama’s voer. Desgevraagd door de officier van justitie hebben de Duitse autoriteiten vervolgens geschreven dat het schip onder de Duitse vlag vaart en ter zitting is door de verdediging informatie overgelegd waaruit valt af te leiden dat het schip onder de vlag van Liberia vaart. Omdat het EAB op dit onderdeel onduidelijk is, kan ook niet op de rest van de informatie in het EAB worden vertrouwd en dient de overlevering te worden geweigerd wegens ongenoegzaamheid van de stukken.
De officier van justitie heeft gesteld dat het EAB genoegzaam is. Uit het feit dat de Duitse autoriteiten een EAB uitvaardigen blijkt reeds dat zij rechtsmacht hebben over het feit. Bovendien hebben zij dat nog eens expliciet bevestigd. De officier van justitie gaat ervan uit dat het schip onder Duitse vlag vaart. In dit verband heeft zij erop gewezen dat er meerdere containerschepen zijn die de naam Taipan hebben. Maar zelfs al zou onduidelijkheid bestaan over de vlag waaronder het schip heeft gevaren, dan doet dat geen afbreuk aan het feit dat Duitsland rechtsmacht heeft, aldus de officier van justitie.
De rechtbank overweegt het volgende.
Voorop staat dat de rechtbank op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en het principe van wederzijdse erkenning er op dient te vertrouwen dat indien een uitvaardigende autoriteit een EAB uitvaardigt, zij rechtsmacht heeft voor het feit waarvoor zij overlevering vraagt. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat Duitsland rechtsmacht heeft. Daar komt in dit geval nog bij dat de Duitse autoriteiten desgevraagd door het Openbaar Ministerie hebben bevestigd dat Duitsland rechtmacht heeft over het feit, waarbij zij hebben verwezen naar de desbetreffende overgelegde Duitse wetsartikelen. Zij hebben daarbij geschreven dat het containerschip Taipan, van de Hamburgse rederij Komrowski Befrachtungskontor, onder Duitse vlag vaart. Waar door het Openbaar Ministerie is geïnformeerd bij de Duitse autoriteiten naar de rechtsmacht voor Duitsland en deze autoriteiten daarop hebben geantwoord dat zij rechtsmacht hebben aangezien het schip Taipan onder Duitse vlag vaart, is de rechtbank van oordeel dat zij op deze informatie dient te vertrouwen. De omstandigheid dat het EAB vermeld dat het schip onder de vlag van de Bahama’s vaart en de verdediging heeft gesteld dat het schip onder de vlag van Liberia vaart, maakt daarom niet dat de rechtbank twijfelt aan de vraag of Duitsland over rechtsmacht beschikt. Het brengt de rechtbank evenmin tot het oordeel dat niet zou kunnen worden vertrouwd op de overige informatie die de Duitse autoriteiten hebben verstrekt, zoals dat het een Duits schip betreft, dat de kapitein de Duitse nationaliteit heeft en dat er een Duits bemanningslid aanwezig was ten tijde van de kaping. Nu voorts het EAB een zodanige omschrijving van het feit bevat dat het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering is gevraagd en het voor de rechtbank mogelijk is te onderzoeken of aan de voorwaarden voor overlevering is voldaan, is van ongenoegzaamheid van de stukken geen sprake. Het verweer wordt verworpen.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Somalische nationaliteit heeft.
4.1 Strafbaarheid, feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. Het feit valt onder nummers onder nummer 16, 21 en 30 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Ontvoering, wederrechtelijke vrijheidsberoving en gijzeling
Racketeering en afpersing
Kaping van vliegtuigen of schepen
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
4.2. Ongenoegzaamheid der stukken: strafwaardigheid
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de stukken ongenoegzaam zijn met betrekking tot de strafwaardigheid van de feiten nu de opgeëiste persoon minderjarig is en als zodanig berecht zal worden. Door de Duitse autoriteiten is weliswaar aanvullende informatie verschaft, maar daaruit blijkt alleen dat de zaak een ander dossiernummer heeft gekregen. Er is geen informatie verstrekt ten aanzien van de strafwaardigheid van de opgeëiste persoon in de jeugdvariant van de lijstfeiten, zodat niet duidelijk is of het feit voor de opgeëiste persoon wel met voldoende straf is bedreigd om overlevering te kunnen toestaan.
De officier van justitie heeft gesteld dat de omstandigheid dat de opgeëiste persoon minderjarige is, geen afbreuk doet aan de strafwaardigheid van het feit waarvan hij in Duitsland wordt verdacht. Dit leidt de officier van justitie af uit het feit dat de Duitse autoriteiten zich inmiddels rekenschap hebben gegeven van de minderjarigheid van de opgeëiste persoon en daarbij hebben geschreven dat het aanhoudingsbevel gehandhaafd blijft.
De rechtbank overweegt het volgende.
Vast staat dat de opgeëiste persoon minderjarig is. In het rapport van 11 mei 2010 schrijft Prof. dr. G.J.R. Maat, arts-anatoom, dat de conclusie van het verrichte röntgenologische leeftijdsonderzoek is, dat de op 4 mei 2010 gemaakte röntgenopname van de opgeëiste persoon past bij een kalenderleeftijd van 15 jaar of ouder. Nadat het Openbaar Ministerie deze informatie heeft verstrekt aan de Duitse autoriteiten heeft de Duitse officier van justitie in de brief van 20 mei 2010 geschreven, kort gezegd, dat nu uit het onderzoek van Prof. Maat is gebleken dat de opgeëiste persoon pas de leeftijd heeft van 15 jaar of ouder en men ervan behoort uit te gaan dat hij minderjarig is, de zaak van de opgeëiste persoon is gescheiden van de zaken van de overige, meerderjarige, opgeëiste personen. Deze scheiding gebeurde alleen omdat de opgeëiste persoon vanwege zijn jonge leeftijd onder de verantwoordelijkheid van een andere rechter-commissaris bij het Amtsgericht Hamburg valt. Daarbij heeft deze officier van justitie ook geschreven dat de rechter-commissaris een besluit heeft genomen, welk besluit ook is overgelegd, waarbij het parketkenmerk en het rechtbankkenmerk zijn gecorrigeerd en dat het nationale aanhoudingsbevel waarop het EAB tegen de opgeëiste persoon is gebaseerd qua inhoud in zijn volle omvang gehandhaafd is gebleven.
Aangezien de uitvaardigende justitiële autoriteit zich aldus rekenschap heeft gegeven van de minderjarigheid van de opgeëiste persoon en daarbij te kennen heeft gegeven dat het aanhoudingsbevel waarop het EAB is gebaseerd qua inhoud in zijn volle omvang gehandhaafd is gebleven, dient de rechtbank er vanuit te gaan dat de Duitse uitvaardigende justitiële autoriteit derhalve ook de strafwaardigheid met betrekking tot de lijstfeiten uit dit EAB heeft gehandhaafd, ook als toepassing wordt gegeven aan het Duitse jeugdstrafrecht. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om het onderzoek aan te houden om hierover nadere informatie te vragen. De rechtbank verwerpt derhalve het verweer.
5. Artikel 9 van de OLW
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat in Nederland een strafrechtelijke vervolging is aangevangen ten aanzien van dezelfde feiten als waarvoor de overlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht. De aanhouding van de opgeëiste persoon heeft plaatsgevonden op basis van artikel 381 van het Wetboek van Strafrecht. Daarna hebben, nog voordat een EAB was uitgevaardigd, meerdere verhoren plaatsgevonden en niet kan worden volgehouden dat dit alleen vragen met betrekking tot het vaststellen van de identiteit en ‘militairy intelligence’ betroffen. Gezien de aard van de vragen was sprake van een verhoor in het kader van strafvervolging. Na de aanhouding op 5 april 2010 heeft de opgeëiste persoon zich in de Nederlandse rechtssfeer bevonden. De vervolging is dus in Nederland aangevangen en dient hier ook te worden afgemaakt nu er nauwelijks binding is met de Duitse rechtssfeer. Door de minister van justitie is voorts niet conform artikel 9, tweede lid, van de OLW opdracht gegeven om de vervolging te staken omdat hij die staking aan bepaalde voorwaarden heeft verbonden. Een stakingsopdracht dient onvoorwaardelijk te zijn.
De officier van justitie heeft gemotiveerd verweer gevoerd en zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een lopende vervolging in Nederland. De enkele aanhouding op basis van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht levert nog geen vervolging op in de zin van artikel 9 van de OLW, waarbij zij heeft verwezen naar de rechtspraak van deze rechtbank als gepubliceerd onder LJN-nummers BJ0779 en AZ7643. Voorts heeft de officier van justitie gesteld dat, voor zover de rechtbank haar standpunt dat van een aangevangen vervolging geen sprake is niet zou onderschrijven, de weigeringsgrond van artikel 9 van de OLW niet aan de orde is. In dit verband heeft zij gewezen op de brief van de Minister van Justitie van 12 mei 2010 waarin deze opdracht geeft tot staking van de vervolging, doch uitsluitend voor zover de rechtbank tot het oordeel komt dat sprake is van een lopende vervolging. Tevens wordt aan de opdracht tot staking door de Minister van Justitie de voorwaarde verbonden dat de overlevering wordt toegestaan en de vervolging in Duitsland zal plaatsvinden.
De rechtbank overweegt als volgt.
De opgeëiste persoon is op 5 april 2010 door het boarding team van het Nederlandse Marineschip Hr.Ms. Tromp aangehouden op grond van artikel 381 juncto artikel 4, sub 5, van het WvSr en is aan boord van dit schip tot 14 april 2010 gedetineerd gebleven. Uit het proces-verbaal van officier van justitie M.H. Baan van het Landelijk Parket van 19 april 2010 is gebleken dat deze periode nodig was om de opgeëiste personen (varend) via Djibouti en vervolgens (per vliegtuig) naar Nederland over te brengen. Na hun aankomst in Nederland zijn de opgeëiste personen aangehouden op grond van artikel 21 van de Overleveringswet in verband met het feit dat de Duitse autoriteiten op 9 april 2010 EAB’s hadden uitgevaardigd.
De rechtbank is – onder verwijzing naar haar uitspraak van 24 april 2009 (LJN BJ0779) - van oordeel dat in de onderhavige zaak geen sprake is geweest van ‘vervolging’ als bedoeld in artikel 9 van de OLW. De aanhouding van de opgeëiste persoon kan niet als zodanig worden aangeduid. Uit eerder genoemd proces-verbaal van 19 april 2010, blijkt dat na de aanhouding uit onderzoek is gebleken dat het gekaapte schip eigendom is van een Duitse reder en dat zich onder de bemanning twee personen met de Duitse nationaliteit bevonden op basis waarvan reeds op 9 april 2010 door Duitsland EAB’s werden uitgevaardigd. In deze relatief korte periode van onderzoek kan naar het oordeel van de rechtbank niet gesproken worden van een aangevangen vervolging. Evenmin kan hieruit worden afgeleid dat het de bedoeling was van de Nederlandse autoriteiten om de opgeëiste persoon in Nederland voor het feit te vervolgen. De omstandigheid dat de opgeëiste persoon enkele malen is verhoord, maakt niet dat van vervolging sprake is, nu de verhoren op het marineschip alleen hebben plaatsgevonden met het oog op identificatie en “military intelligence”. In dit verband heeft de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de mededelingen van de officier van justitie zoals gedaan in een brief van 12 mei 2010 aan één van de raadlieden van de opgeëiste personen en herhaald ter zitting, te weten dat er geen strafrechtelijke verhoren hebben plaatsgevonden. Volgens de officier van justitie zijn de bemanningsleden van de Tromp door officier van justitie Baan nadrukkelijk geïnstrueerd verdachten nog niet strafrechtelijk te verhoren vanwege het feit dat zij nog niet waren voorzien van rechtskundige bijstand en hebben de ondervragingen alleen in het kader van “militairy intelligence” plaatsgevonden. De verhoren zijn alleen bestemd voor militaire doeleinden en hebben geen bewijskracht. De omstandigheid dat de opgeëiste persoon eerst op 14 april 2010 op grond van de OLW is aangehouden, maakt niet dat sprake is van een aangevangen vervolging in Nederland, nu dit tijdsverloop gerechtvaardigd wordt door feit dat de opgeëiste persoon eerst varend en vervolgens met een vliegtuig overgebracht moest worden.
Nu de opgeëiste persoon in Nederland niet wordt vervolgd voor dezelfde feiten als waarvoor de overlevering is verzocht, is er geen sprake van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9 van de OLW. Een opdracht van de minister van Justitie tot staking van de vervolging is dan ook niet nodig. Het verweer, dat de stakingsopdracht geen onvoorwaardelijke staking van de vervolging behelst, behoeft daarom geen bespreking.
Tenslotte overweegt de rechtbank dat de omstandigheid dat Nederland ook rechtsmacht heeft, geen grond oplevert om de door Duitsland verzochte overlevering te weigeren. Voor zover de opgeëiste persoon te kennen heeft gegeven dat hij in Nederland terecht wenst te staan, geldt dat de Overleveringswet geen grondslag biedt om de officier van justitie op te dragen de vervolging zelf ter hand te nemen.
6. Slotsom
Nu ten aanzien van het feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
7. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 2, 5, 7 van de Overleveringswet.
8. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de officier van justitie (Staatsanwalt) bij het Openbaar Ministerie (Staatsanwaltschaft) te Hamburg ten behoeve van het in Duitsland tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. A.R.P.J. Davids, voorzitter,
mrs. W.H. van Benthem en I.V. Ottens, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Smeets, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 4 juni 2010.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
A