RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.036-2009
RK nummer: 10/2025
Datum uitspraak: 21 mei 2010
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 26 maart 2010 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 18 september 2008 door de Rechtbank van Tenuitvoerlegging van Straffen te Lissabon, Portugal. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Portugal) op [geboortedatum] 1982,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in het huis van bewaring “Havenstraat” te Amsterdam,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 7 mei 2010. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. L. Palanciyan, advocaat te Amsterdam, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Portugese taal.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis d.d. 23 november 2005 van de 2e afdeling van de 5e Strafkamer van Lissabon, nummer 693/02.4PELSB (6082/02.3TDLSB), ten grondslag.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat van een vrijheidsstraf voor de duur van 7 jaar en 9 maanden. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
De opgeëiste persoon dient nog 2 jaar, 1 maand en 15 dagen van de hem opgelegde vrijheidsstraf te ondergaan.
Dit vonnis betreft de feiten zoals zijn omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van onderdeel e) van het EAB.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Portugese nationaliteit heeft.
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft drie van de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder nummer 18 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Georganiseerde of gewapende diefstal.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Portugal een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
4.2 Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
Het overige feit is zowel naar het recht van Portugal als naar Nederlands recht strafbaar.
Op dit feit is in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
Diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak.
Artikel 9, eerste lid, aanhef en onder e, van de OLW
De verdediging heeft gesteld dat op een terechtzitting in mei 2008 het EAB aan de opgeëiste persoon is getoond, terwijl dit EAB in een later stadium ook daadwerkelijk aan de opgeëiste persoon is overhandigd. Indien de rechtbank hieraan twijfelt, dient de officier van justitie die op de terechtzitting van mei 2008 aanwezig was als getuige te worden gehoord. Vervolgens is lange tijd niets meer ondernomen. Met inachtneming van de Portugese VI-regeling zou de opgeëiste persoon reeds lang in vrijheid zijn geweest, aldus de raadsman. De raadsman heeft weigering van de overlevering bepleit nu het Portugese vonnis niet meer vatbaar is voor verdere tenuitvoerlegging.
De rechtbank volgt de raadsman niet in zijn betoog. De Portugese autoriteiten hebben in het EAB neergelegd dat de opgeëiste persoon in Portugal nog een deel van de hem opgelegde vrijheidsstraf dient te ondergaan. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel en het principe van wederzijdse erkenning, dient de rechtbank van deze mededeling uit te gaan. Voorts is van belang dat de tijd die door de opgeëiste persoon in Nederland in vrijheid dan wel in detentie uit anderen hoofde heeft doorgebracht, geen invloed heeft op het strafrestant dat de opgeëiste persoon in Portugal nog moet ondergaan.
Tenslotte merkt de rechtbank op dat de stelling van de verdediging, dat het EAB reeds op een zitting in mei 2008 aan de opgeëiste persoon is getoond, niet juist kan zijn, nu het EAB eerst enkele maanden later, op 19 september 2008, is uitgevaardigd en blijkens mededeling van de officier van justitie eerst op 30 december 2008 bij de rechtshulpofficier van justitie te Amsterdam is binnengekomen. De rechtbank ziet reeds om deze reden geen aanleiding om de officier van justitie die op de terechtzitting van mei 2008 aanwezig was als getuige te horen. Het verweer wordt verworpen.
Vertrouwensbeginsel, 6 EVRM
Ondanks het feit dat de opgeëiste persoon reeds in 2008 door de Nederlandse justitie op de hoogte is gebracht van het bestaan van het EAB en de opgeëiste persoon diverse malen voor strafbare feiten in de macht van de Nederlandse justitie is geweest, is – met schending van de in de OLW genoemde termijnen – verzuimd om het EAB eerder dan nu het geval is te effectueren, aldus de raadsman. De raadsman is van mening dat de opgeëiste persoon er dan ook op mocht vertrouwen dat het overleveringsverzoek niet in behandeling zou worden genomen. Door thans, na een lange tijd, alsnog de overlevering te vorderen wordt het vertrouwensbeginsel geschonden en komt de onderhavige overleveringsprocedure in strijd met artikel 6 EVRM.
De officier van justitie heeft opgemerkt dat bij de diverse aanhoudingen van de opgeëiste persoon ter zake in Nederland gepleegde strafbare feiten, kennelijk niet is opgemerkt dat er een EAB tegen hem was uitgevaardigd. Pas na zijn aanhouding op 16 februari 2010 ter zake een winkeldiefstal kwam dit naar voren, waarna onmiddellijk het EAB naar het huis van bewaring waar de opgeëiste persoon verbleef is verzonden. Voor de onderhavige overleveringsprocedure heeft deze gang van zaken volgens de officier van justitie geen gevolgen.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 6 EVRM van toepassing is indien het gaat om de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen of indien het gaat om een onderzoek naar de gegrondheid van een ingestelde vervolging. Met betrekking tot de onderhavige overleveringsprocedure kan de opgeëiste persoon echter geen rechten aan bedoeld artikel ontlenen.
De opgeëiste persoon beweert dat hij op enig moment in 2008 op de hoogte is gebracht van een door Portugal tegen hem uitgevaardigd EAB. De rechtbank constateert dat het EAB op 30 december 2008 bij het parket van officier van justitie is binnengekomen.
Naar het oordeel van de rechtbank brengt de omstandigheid dat de overleveringsprocedure, nadat het EAB was ontvangen, niet in gang is gezet op het moment dat de opgeëiste persoon voor in Nederland gepleegde strafbare feiten was aangehouden, niet met zich dat de opgeëiste persoon er rechtens op mocht vertrouwen dat Nederland van overlevering zou afzien. Dat het openbaar ministerie mogelijk reeds op een eerder moment het EAB had kunnen effecturen, leidt er niet toe dat de officier van justitie de mogelijkheid daartoe thans is ontvallen. Het verweer wordt daarom verworpen.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
7. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikel 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Artikelen 2, 5 en 7 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Rechtbank van Tenuitvoerlegging van Straffen te Lissabon, Portugal, ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat wegens de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. A.R.P.J. Davids, voorzitter,
mrs. L.I.M. van Bergen en W.H. van Benthem, rechters,
in tegenwoordigheid van B. de Hoogh, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 21 mei 2010.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.