ECLI:NL:RBAMS:2010:BM6490

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13.706.163-2010, RK nummer 10-1763
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon aan Frankrijk in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 mei 2010 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon aan de Franse autoriteiten. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betrof een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Deputy Public Prosecutor bij de Marseilles Court of First Instance. De opgeëiste persoon, geboren in Italië in 1945, werd verdacht van deelname aan een criminele organisatie en illegale handel in verdovende middelen. Tijdens de openbare zitting op 7 mei 2010 zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. M.M. de Jong, gehoord. De verdediging voerde aan dat het recht op een eerlijk proces was geschonden en dat de soevereiniteit van Nederland was aangetast door het Franse onderzoek. De rechtbank oordeelde echter dat, zelfs als er sprake zou zijn van een schending van de soevereiniteit, dit niet automatisch leidde tot weigering van de overlevering. De rechtbank kon geen oordeel vellen over de rechtmatigheid van het Franse onderzoek en stelde dat de belangen van de opgeëiste persoon niet waren geschaad. De rechtbank concludeerde dat de overlevering kon plaatsvinden, aangezien aan alle eisen van de Overleveringswet was voldaan. De rechtbank wees de verweren van de raadsman af en stond de overlevering toe, met inachtneming van de garantie dat de opgeëiste persoon zijn straf in Nederland kan uitzitten indien hij wordt veroordeeld.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.706.163-2010
RK nummer: 10/1763
Datum uitspraak: 21 mei 2010
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 17 maart 2010 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 23 februari 2010 door de Deputy Public Prosecutor (Vice-Procureur) bij de Marseilles Court of First Instance (Tribunal de Grande Instance de Marseille) te Marseille, Frankrijk. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Italië) op [geboortedatum] 1945,
wonende op het adres [adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 7 mei 2010. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. M.M. de Jong, advocaat te Goirle, gehoord.
De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Italiaanse taal.
De rechtbank heeft op de zitting de termijn als bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de OLW op grond van artikel 22, derde lid, van de OLW met dertig dagen verlengd in verband met de bijzondere omstandigheid dat door de druk bezette agenda van de Internationale Rechtshulpkamer een eerdere behandeling van het EAB niet mogelijk was.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een arrest warrant (mandat d’arrêt) van de Examining Magistrate at the Marseilles Court of First Instance (Vice-Président chargé de l’instruction au Tribunal de Grande Instance de Marseille), d.d. 25 januari 2010, ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan vier naar het recht van Frankrijk strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse en de Italiaanse nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder nummer 1 en 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
deelneming aan een criminele organisatie
en
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Frankrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. Terugkeergarantie
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, OLW bedoelde garantie geeft.
Het Ministerie van Justitie en Vrijheid te Parijs heeft op 23 maart 2010 de volgende garantie gegeven:
In antwoord op uw verzoek heb ik de eer u te laten weten dat het Franse Ministerie van Justitie en Vrijheid de garantie verleent volgens welke, als de heer [opgeëiste persoon] veroordeeld zou worden tot een definitieve vrijheidstraf voor de feiten waarvoor zijn uitlevering verzocht is, hij zijn straf in Nederland kan uitzitten en wel in het kader van de aanpassing daarvan door de gerechtelijke autoriteiten van Nederland via de omzetprocedure beschreven bij artikel 11 van de overeenkomst van 21 maart 1983 met betrekking tot het overbrengen van veroordeelde personen.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren. De onder 4 bedoelde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven
en
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A en B van de Opiumwet gegeven verbod.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 VOGP zal kunnen worden omgezet.
6. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, OLW
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Artikel 13, eerste lid, onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten. Ingevolge het tweede lid van artikel 13 OLW dient echter op vordering van de officier van justitie van deze weigeringsgrond te worden afgezien, tenzij naar het oordeel van de rechtbank de officier van justitie niet in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat wordt afgezien van bedoelde weigeringsgrond en heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd, namelijk dat:
1. er sprake is van een onderzoek, dat in Frankrijk is gestart;
2. de bewijsmiddelen zich in Frankrijk bevinden en de verdovende middelen aldaar in beslag zijn genomen;
3. de mededader in Frankrijk is aangehouden ter berechting.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Franse autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren. Hij heeft daartoe aangevoerd dat niet is gebleken dat de verzochte overlevering aan de Franse autoriteiten en de verdere vervolging in Frankrijk bepaaldelijk de voorkeur verdient, boven de mogelijke afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten. Daartoe is aangevoerd dat meerdere landen naast Nederland (ook: België, Frankrijk, Italië) betrokken zijn bij de feiten. De drugs zijn onderschept in Frankrijk, maar dat maakt niet dat het zwaartepunt van de vervolging daar dan ook zou moeten liggen. Bewijsmateriaal kan worden overgedragen, eventuele getuigen kunnen hier worden gehoord. Dit geldt temeer nu deze weg in Frankrijk reeds gesloten lijkt. Verder voert de Franse Autoriteit volgens de raadsman alleen aan dat de andere verdachte is aangehouden en vast zit in Frankrijk. Dat feit op zichzelf is onvoldoende om de strafvervolging niet in Nederland te laten plaatsvinden. Er wordt door de Franse Autoriteit voor het overige niets aangevoerd dat berechting in Frankrijk van een Nederlands onderdaan zou rechtvaardigen. Tenslotte is in het onderhavige geval sprake van humanitaire redenen, te weten gezondheid, huis en vrouw in Nederland, die maken dat berechting in Nederland de voorkeur verdient.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat zij niet in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. De persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon kunnen daar niet aan af doen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond.
7. Verweren
Artikel 6 EVRM / 11 OLW
De raadsman heeft betoogd dat het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces is geschonden. Volgens de raadsman lijkt het er op dat onderzoekshandelingen naar telefoonnummers hebben plaatsgevonden buiten wetenschap van het Nederlandse openbaar ministerie en de Nederlandse Staat om, waardoor het soevereiniteitsbeginsel is geschonden. Hij heeft daarbij gesteld dat door de Franse justitie op onrechtmatige wijze gebruik is gemaakt van Nederlandse telecommunicatie gegevens. De raadsman acht hierdoor tevens de belangen van de opgeëiste persoon geschonden nu bij het verrichten van de onderzoekshandelingen geen toets door een Nederlandse rechter heeft plaatsgevonden.
Bovendien heeft de raadsman gesteld dat hij van een Franse advocaat heeft vernomen dat het onderzoek in Frankrijk in de strafzaak tegen de opgeëiste persoon reeds is gesloten, waardoor het voor de opgeëiste persoon niet meer mogelijk is om in Frankrijk zelfstandig nader onderzoek te doen en getuigen te laten horen.
De rechtbank verwerpt de verweren van de raadsman. Zo al zou komen vast te staan dat de soevereiniteit van Nederland door het in Frankrijk plaatsgevonden onderzoek is geschonden – hetgeen op basis van het door de raadsman gestelde geenszins kan worden aangenomen – staat dit niet aan overlevering in de weg. Immers, het beginsel van soevereiniteit dient in de eerste plaats de belangen van staten zodat schending van dit beginsel op zichzelf onvoldoende is om aan te nemen dat dit gevolgen dient te hebben voor de (overleverings)procedure van de opgeëiste persoon. De stelling van de verdediging, dat in het voorbereidend onderzoek in Frankrijk de belangen van de opgeëiste persoon zijn geschonden, kan evenmin tot weigering van de overlevering leiden nu het de rechtbank immers niet vrij staat – zo zij hiertoe al in staat zou zijn – om een oordeel te geven over de rechtmatigheid van het door de Franse justitie gevoerde onderzoek. Het door de raadsman gevoerde verweer dienaangaande betreft in essentie een bewijsverweer en dient in de feitelijke procedure in Frankrijk aan de Franse rechter te worden voorgelegd.
De rechtbank kan voorts de verdediging niet volgen in de bewering dat de opgeëiste persoon niet meer in de gelegenheid zal worden gesteld om zijn verdediging in Frankrijk te voeren, nu de behandeling van de strafzaak voor de Franse rechter nog moet aanvangen. Frankrijk is partij bij het EVRM en daarom moet bij de beantwoording van de vraag of de overlevering toelaatbaar is worden uitgegaan van het vertrouwen dat Frankrijk de bepalingen van het EVRM zal nakomen. Een beroep op artikel 11 van de OLW kan slechts slagen indien het wordt gestaafd met concrete feiten en omstandigheden, op grond waarvan een gegrond vermoeden bestaat dat inwilliging van het verzoek tot overlevering van de opgeëiste persoon zou leiden tot een flagrante schending van zijn fundamentele rechten, zoals die worden gewaarborgd in het EVRM. Dergelijke feiten en omstandigheden zijn echter niet gebleken.
Aanwijzingen schuld / Artikel 2 OLW
De raadsman heeft voorts aangevoerd dat uit het EAB en de aanvullende stukken onvoldoende aanwijzingen naar voren komen dat de opgeëiste persoon zich aan de feiten heeft schuldig gemaakt. Hetgeen door de Franse autoriteiten wordt meegedeeld over de contacten tussen de telefoons op naam van ‘[X]’, ‘[Y]’ en ‘[Z]’ en de herkenning van de opgeëiste persoon door mevrouw [persoon 1] is volgens de raadsman ontoereikend om een dergelijke aanwijzing van schuld aan te nemen. Zonder nadere telecommunicatie gegevens en informatie over de wijze waarop de herkenning heeft plaatsgevonden dient de overlevering te worden geweigerd, aldus de raadsman.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman. Artikel 2, tweede lid aanhef en onder e, van de OLW vereist dat het EAB een beschrijving bevat van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd, met vermelding van onder meer het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de gezochte persoon bij het strafbare feit. Deze bepaling vormt de grondslag van de beschermende werking van de specialiteit. Genoemde eisen zijn niet gesteld om vast te kunnen stellen of de uitvaardigende justitiële autoriteit op juiste gronden de opgeëiste persoon als verdachte van de strafbare feiten heeft kunnen aanmerken. De door de raadsman opgeworpen vragen raken het bewijs dat de opgeëiste persoon de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht heeft begaan. De waardering van dit bewijs dient echter bij uitsluiting te geschieden door de rechter in Frankrijk die na de overlevering zal dienen te oordelen over de feiten.
Bijzondere hardheid
Tenslotte heeft de raadsman betoogd dat de gezondheidstoestand van de opgeëiste persoon en zijn vrouw aan overlevering in de weg staan.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman. Bij de beoordeling van het onderhavige overleveringsverzoek komt de rechtbank geen oordeel toe met betrekking tot de vraag naar de eventuele nadelige gevolgen van een overlevering op de gezondheid van de opgeëiste persoon of derden, nu dit geen weigeringsgrond betreft. Op grond van artikel 35, derde lid, OLW, kan echter de officier van justitie de feitelijke overlevering – nadat de rechtbank de overlevering heeft toegestaan – bij wijze van uitzondering achterwege laten zolang er ernstige humanitaire redenen zijn die aan de feitelijke overlevering in de weg staan.
8. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
9. Toepasselijke wetsartikelen
de artikelen 47, 140 van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet;
de artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 van de Overleveringswet.
10. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Deputy Public Prosecutor (Vice-Procureur) bij de Marseilles Court of First Instance (Tribunal de Grande Instance de Marseille) te Marseille, Frankrijk, ten behoeve van het in Frankrijk tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. A.R.P.J. Davids, voorzitter,
mrs. L.I.M. van Bergen en W.H. van Benthem, rechters,
in tegenwoordigheid van B. de Hoogh, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 21 mei 2010.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
[C]