RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.706150-10
RK nummer: 10/2318
Datum uitspraak: 28 mei 2010
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 12 april 2010 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 12 februari 2010 door de justitiële autoriteit, District Prosecutor of the Public Prosecutors Authority in Malmö, International Division (Zweden). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1968,
met ter zitting opgegeven adres [adres],
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting “Overamstel” te Amsterdam,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 14 mei 2010. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman mr. J.L.A. le Cocq d’Armandville, advocaat Rotterdam, gehoord.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een arrestatiebevel van het Ystad District Court (Zweden) van 11 februari 2010 (case no. B 409-10) ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan twee naar het recht van Zweden strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht. De rechtbank komt tot de volgende lezing van de feiten, zoals gepresenteerd door de Zweedse autoriteiten.
Vóór (“sometime before”, aldus de tekst van het EAB onder e) 24 juni 2009 is de opgeëiste persoon alleen of met anderen te Nederland in het bezit geweest van meer dan 40 kilogram cannabis en ongeveer 6 kilogram cocaïne, die niet bestemd waren voor eigen gebruik. Hij heeft deze verdovende middelen opgeslagen en op een later tijdstip transport geregeld. Een koerier is met een vrachtwagen via Duitsland en Denemarken naar Zweden gereden en heeft de verdovende middelen niet aangegeven bij de douane op het moment dat zij werden geïmporteerd in Zweden op 24 juni 2009. Dit was volgens het plan van de opgeëiste persoon. Hij heeft dit gepland alleen of met anderen waarmee hij opzettelijk het verbod op invoer van verdovende middelen heeft geschonden.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn, dat hij niet de Nederlandse, maar de Turkse nationaliteit heeft en dat hij een Nederlandse verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd heeft.
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder nummer 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Zweden een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
Gebleken is dat de opgeëiste persoon voldoet aan de voorwaarden genoemd in artikel 6, vijfde lid, OLW.
De opgeëiste persoon is in het bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Voorts kan de opgeëiste persoon in Nederland worden vervolgd voor de feiten waarvoor zijn overlevering wordt gevraagd. De verwachting bestaat dat hij niet het recht van verblijf in Nederland zal verliezen ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
Op grond van artikel 6, vijfde lid, OLW moet de opgeëiste persoon voor de toepassing van de overleveringswet gelijk worden gesteld aan een Nederlander. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de in artikel 6, eerste lid, OLW bedoelde garantie is gegeven.
De Director of Public Prosecution at the International Public Prosecutors Office in Malmö heeft de volgende garantie gegeven:
…if [opgeëiste persoon] is convicted to a custodial sentence or detention order, [opgeëiste persoon] will be
returned to the Netherlands in order to serve the sentence after the judgement has gained legal force. The Netherlands may convert the sentence in accordance with article 11 of the Council of Europe Convention on the Transfer of Sentenced Persons of 21st March 1983.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten waarvoor overlevering wordt gevraagd ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren. Aan deze voorwaarde is voldaan.
De onder 4.1 bedoelde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A en C, van de Opiumwet gegeven verbod, en
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder A en C, van de Opiumwet gegeven verbod.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 VOGP zal kunnen worden omgezet.
6. De weigeringsgrond zoals bedoeld in artikel 11 van de OLW
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat overlevering van de opgeëiste persoon zou leiden tot een flagrante schending als bedoeld in artikel 11 van de OLW. Onder verwijzing naar het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 26 februari 2009 in de zaak Salduz tegen Turkije heeft hij hiertoe gesteld dat de gang van zaken rond het horen van de opgeëiste persoon op 11 november 2009 een schending van het beginsel van fair trial oplevert. Die schending is het gevolg van misleiding aan de zijde van de Zweedse autoriteiten nu zij niet hadden aangegeven dat zij de opgeëiste persoon niet alleen als getuige wilden horen maar ook als verdachte. De Nederlandse politie heeft daarop ingegrepen. Het verzoek tot overlevering dient te worden afgewezen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat onvoldoende is onderbouwd dat er sprake is van een flagrante schending als bedoeld in artikel 11 van de OLW. Het strafproces in Zweden moet nog aanvangen en daarnaast is Zweden partij bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en kent het een individueel klachtrecht, zodat de opgeëiste persoon die weg kan bewandelen.
De rechtbank stelt voorop dat een beroep op artikel 11 van de OLW slechts kan slagen indien het wordt gestaafd met concrete feiten en omstandigheden, op grond waarvan een gegrond vermoeden bestaat dat inwilliging van het verzoek tot overlevering van de opgeëiste persoon zal leiden tot een flagrante schending van zijn fundamentele rechten, zoals die worden gewaarborgd in het EVRM. Dat van dergelijke feiten en omstandigheden sprake is, is onvoldoende onderbouwd. Gesteld noch gebleken is dat Zweden de normen zoals neergelegd in de Salduz-jurisprudentie zal schenden. Ook overigens is niet gebleken dat na overlevering
een effective remedy als bedoeld in artikel 13 van het EVRM niet zal kunnen worden aangewend. Het verweer wordt dan ook verworpen.
7. De weigeringsgrond zoals bedoeld in artikel 13 van de OLW
De raadsman heeft aangevoerd dat de officier van justitie niet in redelijkheid tot de vordering op grond van artikel 13, tweede lid, van de OLW kan komen nu het onduidelijk is aan wie de (andere) verdachte, die in Zweden inmiddels voor deze strafbare feiten is veroordeeld, de verdovende middelen zou afleveren. Hiermee staat niet vast of de verdovende middelen wel voor de Zweedse markt bedoeld waren. Voorts heeft de raadsman bepleit dat een aantal feiten buiten Zweden zou zijn begaan en het maar de vraag is of Zweden rechtsmacht heeft ten aanzien van het gestelde bezit van de verdovende middelen door een Nederlandse ingezetene. De weigeringsgrond van artikel 13, eerste lid, onder b, van de OLW zou zich dan voordoen.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat wordt afgezien van bedoelde weigeringsgrond en heeft daartoe aangevoerd dat:
- de opsporing ten aanzien van de strafbare feiten door de Zweedse autoriteiten heeft plaatsgevonden,
- de verdovende middelen in Zweden in beslag zijn genomen,
- de vergaring van bewijsmiddelen in Nederland slechts heeft plaatsgevonden in het kader van rechtshulpverzoeken, zodat deze bewijsmiddelen deel uit maken van Zweedse strafdossiers,
- de bewijsmiddelen zich dan ook in overwegende mate in Zweden bevinden,
- de rechtsorde in Zweden rechtstreeks is aangetast, nu de verdovende middelen voor de Zweedse markt bestemd waren.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Zweedse autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient. Uit de omstandigheid dat de Zweedse justitiële autoriteiten een EAB hebben uitgevaardigd met daaraan ten grondslag liggend een nationaal aanhoudingsbevel, erop vertrouwd kan worden dat de Zweedse autoriteiten rechtsmacht hebben.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt.
Ten aanzien van het betoog dat Zweedse autoriteiten niet bevoegd zijn tot het vervolgen van het bezit van verdovende middelen door een Nederlandse ingezetene overweegt de rechtbank als volgt. Allereerst volgt uit het interstatelijk vertrouwensbeginsel en het principe van wederzijdse erkenning dat de rechtbank op dit onderdeel in principe dient uit te gaan van het oordeel van de Zweedse autoriteiten dat zij wel bevoegd zijn, welk oordeel kennelijk ten grondslag heeft gelegen aan de uitvaardiging van het EAB. Voorts overweegt de rechtbank dat hetgeen is opgenomen onder kopje e van het EAB dient te worden gezien als een omschrijving van de feiten en niet als een strafrechtelijke kwalificatie daarvan. De rechtbank leest de weergegeven feiten dan ook als een samenhangend feitencomplex. De rechtbank ziet geen enkele reden te veronderstellen dat Zweden geen rechtsmacht heeft ten aanzien van het feitencomplex als geheel, hetgeen door de raadsman overigens ook niet is gesteld. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten, die betrekking hebben op het gehele samenhangende feitencomplex, kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat de officier van justitie niet in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid onder a en b, OLW bedoelde
weigeringsgrond.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
9. Toepasselijke wetsartikelen
de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet;
de artikelen 2, 5, 6, 7, 11 en 13 van de Overleveringswet.
10. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de District Prosecutor of the Public Prosecutors Authority in Malmö, International Division ten behoeve van het in Zweden tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. C.W. Bianchi, voorzitter,
mrs. en L.I.M. Bergen en W.H. van Benthem rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. van der Aar, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 28 mei 2010.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.