ECLI:NL:RBAMS:2010:BM6364

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13.706080-10
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervolgingsoverlevering van een Nederlander aan Duitsland voor 185 strafbare feiten, gedeeltelijk toegestaan

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 29 april 2010 uitspraak gedaan over de overlevering van een Nederlander aan Duitsland op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). De opgeëiste persoon wordt verdacht van 185 strafbare feiten, waaronder illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft de overlevering voor 159 van deze feiten toegestaan, maar voor 26 feiten geweigerd vanwege verjaring, zoals bepaald in artikel 9 van de Overleveringswet (OLW). De verdediging voerde aan dat de overlevering voor de feiten zonder duidelijke betrokkenheid van de opgeëiste persoon moest worden geweigerd, en dat er een schending van artikel 6 van het EVRM was door een onredelijke vertraging in de procedure. De rechtbank verwierp deze verweren, oordelend dat de betrokkenheid van de opgeëiste persoon voldoende was aangetoond en dat de Duitse autoriteiten adequaat zouden reageren op eventuele schendingen van de rechten van de opgeëiste persoon. De rechtbank concludeerde dat de feiten waarvoor de overlevering werd gevraagd, naar Nederlands recht ook strafbaar zijn en dat de verjaring voor de feiten 1 tot 26 was ingetreden. De rechtbank heeft de overlevering voor deze feiten geweigerd, maar toegestaan voor de overige feiten, waarbij de rechtbank ook de relevante artikelen van de Opiumwet en het Wetboek van Strafrecht aanhaalde. De uitspraak benadrukt het belang van wederzijds vertrouwen in de samenwerking tussen lidstaten binnen het Europese rechtssysteem.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.706080-10
RK nummer: 10/1445
Datum uitspraak: 29 april 2010
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 3 maart 2010 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 27 januari 2010 door de officier van justitie (Staatsanwalt) van het Openbaar Ministerie (Staatsanwaltschaft) Trier, Bondsrepubliek Duitsland. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
[adres]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 16 april 2010. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. H.P. Ruysink, advocaat te Bunde, gehoord.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een arrestatiebevel (Haftbefehl) van het kantongerecht (Amtsgericht) Trier van 28 januari 2005 ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan 185 naar het recht van de Bondsrepubliek Duitsland strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage 1) aan deze uitspraak is gehecht.
De feiten worden in het besluit tot voorlopige hechtenis van het kantongerecht te Trier van 28 januari 2005 nader omschreven en op enkele punten nader aangevuld bij brief van de officier van justitie van het Staatsanwaltschaft Trier van 12 april 2010. Door de griffier gewaarmerkte kopieën hiervan zijn als bijlagen 2) en 3) aan deze uitspraak gehecht.
De raadsman heeft gesteld dat de overlevering dient te worden geweigerd voor die feiten, waarvan niet blijkt van enige betrokkenheid van de opgeëiste persoon.
Tevens heeft de raadsman gesteld dat ten aanzien van de levering van een hoeveelheid amfetamine behoefte is aan nadere specifieke informatie nu de opgeëiste persoon een groot tegenstander is van harddrugs en deze aantijging ridicuul vindt.
De rechtbank begrijpt het verweer van de raadsman aldus dat de overlevering voor die feiten dient te worden geweigerd nu niet is voldaan aan het vereiste van artikel 2, tweede lid, onder e, OLW.
De rechtbank overweegt dat het EAB die gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de OLW geformuleerde vereisten.
Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de omschrijving in onderdeel e) van het EAB, in samenhang met de aanhef van het Besluit van het Kantongerecht Trier van 28 januari 2005, de betrokkenheid van de opgeëiste persoon voldoende duidelijk is omschreven en dat is voldaan aan het vereiste van artikel 2, tweede lid, onder e, OLW. De specialiteit is hiermee voldoende beschermd.
Met betrekking tot het standpunt van de raadsman ten aanzien van de amfetamine is de rechtbank van oordeel dat voldoende duidelijk uit het EAB blijkt waaruit de verdenking bestaat. De vraag of de opgeëiste persoon het verweten feit daadwerkelijk heeft begaan, dient te worden aangemerkt als een bewijsverweer. Dit verweer kan niet in de onderhavige procedure worden beoordeeld, maar in de strafprocedure in Duitsland.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder nummer 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van de Bondsrepubliek Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. Terugkeergarantie
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, OLW bedoelde garantie geeft.
De officier van justitie (Staatsanwalt) van het Staatsanwaltschaft Trier heeft op 18 maart 2010 de volgende garantie gegeven:
Ik verzeker u met goedvinden van het Ministerie van Justitie dat de verdachte [opgeëiste persoon], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], in geval van een veroordeling tot een uit te voeren gevangenisstraf hij deze op zijn verzoek in Nederland kan uitzitten en dat de omzettingsprocedure in de zin van artikel 11 van de Overeenkomst aangaande de overdracht van veroordeelde personen van 21.03.1983 toegepast kan worden.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e, van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren.
De onder 4 bedoelde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A en B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder A en B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 VOGP zal kunnen worden omgezet.
6. Verweren
6.1 Strijd met artikel 6 EVRM, undue delay
De raadsman heeft naar voren gebracht dat de overschrijding van de redelijke termijn als genoemd in artikel 6 EVRM zo apert is en te wijten aan de Duitse justitiële autoriteiten, dat de overlevering dient te worden geweigerd.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot verwerping van dit verweer, nu een eventuele schending van artikel 6 van het EVRM in de staat waar het strafproces wordt gevoerd dient te worden beoordeeld. Tevens is niet gebleken dat er in Duitsland geen “effective remedy” is.
De rechtbank vat het verweer van de raadsman op als een beroep op de weigeringsgrond van artikel 11 van de OLW. Een dergelijk beroep kan slechts slagen in die gevallen waarin naar het oordeel van de rechtbank een op feiten en omstandigheden gebaseerd gegrond vermoeden bestaat dat inwilliging van het verzoek zou leiden tot flagrante schending van de fundamentele rechten van de opgeëiste persoon, zoals gewaarborgd in het EVRM. Bovendien dient vast te staan dat tegen een dergelijke schending geen rechtsmiddel in de zin van artikel 13 van het EVRM meer kan worden aangewend.
Uitgangspunt bij de beoordeling van een dit verweer is het feit dat de Bondsrepubliek Duitsland partij is bij het EVRM en het individueel klachtrecht kent.
De rechtbank overweegt dat het EAB weliswaar ziet op oude feiten, maar dat in dit verband niet aannemelijk is dat in Duitsland in de strafprocedure niet op adequate wijze zal worden gereageerd op eventuele overschrijding van de redelijke termijn. Mede gelet op het tussen de lidstaten geldend vertrouwensbeginsel ziet de rechtbank geen reden om eraan te twijfelen dat Duitsland om de uit het EVRM voortvloeiende verdragsverplichtingen zal nakomen. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat er geen sprake is van een effective remedy met betrekking tot de eventuele schending van de rechten van de opgeëiste persoon onder het EVRM in Duitsland.
Het verweer van de raadsman wordt daarom verworpen.
6.2 Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, OLW
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Artikel 13, eerste lid, onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten. Ingevolge het tweede lid van artikel 13 OLW dient echter op vordering van de officier van justitie van deze weigeringsgrond te worden afgezien, tenzij naar het oordeel van de rechtbank de officier van justitie niet in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat wordt afgezien van bedoelde weigeringsgrond en heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
1) De opsporing en vervolging van de strafnare feiten zijn in Duitsland aangevangen;
2) De medeverdachten zijn ook in Duitsland berecht of zullen worden berecht;
3) Een van de medeverdachten is uit Spanje aan Duitsland overgeleverd om daar berecht te worden;
4) De bewijsmiddelen bevinden zich in Duitsland, in het bijzonder veel van de te verhoren getuigen;
5) In grote mate is de Duitse rechtsorde in het geding.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de autoriteiten van de Bondsrepubliek Duitsland dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De verdediging heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat de Duitse justitiële autoriteiten, door zo lang te wachten alvorens een EAB uit te vaardigen, het recht om een Nederlander in Duitsland te berechten hebben verspeeld.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat hij niet in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond.
6.3. Verjaring
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat voor de feiten die gepleegd zouden zijn vóór 2 maart 1998 de overlevering niet kan worden toegestaan nu deze feiten in Nederland zijn verjaard. De verjaring is door het Haftbefehl uit 2002 niet gestuit omdat de verdenking van de desbetreffende feiten toen niet specifiek aan cliënt kenbaar is gemaakt.
De officier van justitie heeft gewezen op de uitspraak van deze rechtbank van 13 februari 2008 (LJN: BF8822). De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de verjaring in abstracto dient te worden beoordeeld. Er is geen sprake van verjaring van de feiten nu de verjaring is gestuit door de arrestatiebevelen van 19 december 2002 en 28 januari 2005. Voorts hoeft een verdachte, gelet op artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht, niet bekend te zijn met de daad van vervolging, aldus de officier van justitie.
De rechtbank overweegt als volgt:
De rechtbank stelt voorop dat zij op grond van het Nederlanderschap van de opgeëiste persoon en op grond van de omstandigheid dat de verweten gedragingen gedeeltelijk op Nederlands grondgebied zijn gepleegd rechtsmacht heeft en dat zij daarom dient vast te stellen of de weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f OLW van toepassing is.
De rechtbank zoekt aansluiting bij haar uitspraak van 13 februari 2008 (LJN: BF8822).
In die uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat, gelet op de ratio van de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW neergelegde weigeringsgrond, een beoordeling in abstracto van de verjaring dient plaats te vinden. Ratio van de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, van de OLW neergelegde weigeringsgrond is dat Nederland niet wenst mee te werken aan strafvervolging of tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf ter zake van feiten ten aanzien waarvan naar het ten tijde van de beslissing op het EAB geldende Nederlandse recht wegens verjaring geen vervolging of bestraffing meer zou kunnen plaatsvinden. Daaruit vloeit voort dat ten aanzien van de stuiting en schorsing van de verjaring naar Nederlands recht analogische transformatie kan plaatsvinden van vervolgingshandelingen die door de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat zijn verricht. Een en ander ligt in de lijn van het Europese overleveringsrecht, dat in grote mate is gebaseerd op wederzijds vertrouwen tussen staten en dat justitiële samenwerking tussen staten beoogt te vergemakkelijken.
Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank het verweer zal beoordelen aan de hand van de Nederlandse bepalingen inzake verjaring zoals die op dit moment luiden, alsof deze al van toepassing waren ten tijde van het plegen van de feiten.
Kort weergegeven houdt dit het navolgende in.
Ingevolge artikel 11 van de Opiumwet is de maximumstraf die op het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod staat vier jaren. Gelet op artikel 70, eerste lid, aanhef en onder 2, Sr houdt dit in dat het recht tot strafvordering door verjaring in twaalf jaren vervalt. Naar blijkt uit artikel 71 Sr vangt de termijn van verjaring aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd. Ten slotte bepaalt artikel 72, eerste lid, Sr dat elke daad van vervolging de verjaring stuit.
Uit het EAB en de aanvullingen daarop is gebleken dat de opgeëiste persoon verweten gedragingen plaats zouden hebben gehad in de periode van begin 1988 tot het einde van het jaar 2003.
Dit houdt in dat de verjaring voor het oudste deel van deze periode op zijn vroegst vanaf begin 2000 zou zijn ingetreden. Ten aanzien van het de feiten gepleegd in 2003, zou de verjaring intreden aan het einde van het jaar 2015.
De rechtbank dient voorts vast te stellen of er vervolgingshandelingen die door de Duitse justitiële autoriteiten zijn verricht die, na analogische transformatie, een daad van vervolging in de zin van art. 72, eerste lid, Sr opleveren die de verjaring kunnen stuiten.
Uit de brief van de officier van justitie van het Staatsanwaltschaft Trier van 18 maart 2010 blijkt dat voor de uitvaardiging van het arrestatiebevel van 28 januari 2005 de volgende arrestatiebevelen tegen de opgeëiste persoon bestonden:
a) Een arrestatiebevel van het Kantongerecht Koblenz van 17 maart 1992, dit had betrekking op de feiten 1 tot 26 van het arrestatiebevel van 28 januari 2005.
b) een arrestatiebevel van het Kantongerecht Trier van 19 december 2002. Dit had betrekking op de feiten 57 tot 77, 78 tot 82, 83 tot 86, 87 tot 102, 103 tot 107, 112 tot 117, 118 tot 120, 121 tot 124, 125 tot 130, 132 tot 135, 141 en 142, 143 tot 161, 162 tot 168, 169 tot 177 en 178
De rechtbank stelt voorts vast dat de alle feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht zijn opgenomen in het arrestatiebevel van 28 januari 2005
De rechtbank constateert dat ten aanzien van de feiten 1 tot 26, zoals vermeld in het Haftbefehl van 28 januari 2005, de verjaring door het uitvaardigen van arrestatiebevel van 17 maart 1992 is gestuit en dat deze handeling een nieuwe verjaringstermijn van 12 jaar heeft doen ingaan.
Daarvan uitgaande zou voor voornoemde gedragingen naar Nederlands recht het recht op strafvervolging op 16 maart 2004 zijn verjaard.
Uitgaande van de hiervoor vermelde informatie van de Duitse justitiële autoriteiten van 18 maart 2010, constateert de rechtbank dat de feiten 1 tot 26 kennelijk niet zijn opgenomen in het arrestatiebevel van 19 december 2002 betreffende de opgeëiste persoon, maar pas weer in het arrestatiebevel van 28 januari 2005.
De rechtbank stelt derhalve vast dat de verjaring ten aanzien van de feiten 1 tot 26 niet is gestuit door het arrestatiebevel van 19 december 2002. Niet is gebleken dat er andere daden van vervolging ten aanzien van deze feiten hebben plaatsgevonden die de verjaring hebben gestuit, zodat naar het oordeel van de rechtbank het recht tot strafvordering van die feiten naar Nederlands recht is verjaard vanaf 16 maart 2004.
Overlevering van de opgeëiste persoon dient daarom, op grond van het bepaalde in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW, voor de feiten 1 tot 26 te worden geweigerd.
Voor de overige feiten stelt de rechtbank vast dat het recht tot strafvordering naar Nederlands recht nog niet was verjaard ten tijde van het uitvaardigen van het arrestatiebevel van 28 januari 2005.
De door de raadsman gestelde omstandigheid dat de verdenking van de feiten niet specifiek aan de opgeëiste persoon kenbaar was gemaakt doet aan het voorgaande niets af nu artikel 72, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht –zoals dit thans luidt – niet de eis stelt dat de verdachte bekend is met de daad van vervolging.
6.4 Overige verweren
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft aandacht gevraagd voor de gezondheidstoestand van de opgeëiste persoon. De opgeëiste persoon lijdt aan een ernstige ziekte waarvoor hij nog steeds onder behandeling is. Dit zou mogelijk de overlevering kunnen belemmeren.
De rechtbank overweegt dat de Overleveringswet haar geen mogelijkheid biedt om met een dergelijk betoog rekening te houden bij haar beslissing. Zij kan slechts verwijzen naar de ruimte die artikel 35, derde lid, van de OLW biedt aan de officier van justitie wanneer sprake is van ernstige humanitaire redenen die aan de feitelijke overlevering in de weg staan. De officier van justitie is bij uitsluiting bevoegd om op dit punt een beslissing te nemen.
7. Slotsom
Nu ten aanzien van de in het arrestatiebevel van 28 januari 2005 van het kantongerecht Trier genoemde feiten nummers 27 tot en met 185 waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
Voor de feiten in voornoemd arrestatiebevel genummerd 1 tot en met 26 dient de overlevering te worden geweigerd.
8. Toepasselijke wetsartikelen
de artikelen 47 van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet;
de artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 van de Overleveringswet.
9. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de officier van justitie (Staatsanwalt) van het Openbaar Ministerie (Staatsanwaltschaft) Trier ten behoeve van het in de Bondsrepubliek Duitsland tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten 27 tot en met 185 waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
WEIGERT de overlevering van [opgeëiste persoon] ten behoeve van het tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten 1 tot en met 26 waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. C.W. Bianchi, voorzitter,
mrs. J.W. Vriethoff en J.L. de Vries, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van mr. A.B. Boukema, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 april 2010.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
A