RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/706194-10
RK nummer: 10/1914
Datum uitspraak: 18 mei 2010
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 24 maart 2010 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op
16 maart 2010 (de rechtbank veronderstelt dat de in de vertaling van het EAB vermelde datum van 13 maart 2010 op een verkeerde lezing van de wat moeilijk leesbare datumstempel in het originele EAB berust) door de officier van justitie (Staatsanwalt) van het Openbaar Ministerie (Staatsanwaltschaft) te Wenen (Oostenrijk). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Nigeria) op [geboortedatum] 1965,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
postadres: [adres],
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring “Havenstraat” te Amsterdam,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 4 mei 2010. Daarbij zijn de officier van justitie en de raadsvrouw van de opgeëiste persoon mr. M. van Delft, waarnemend voor mr. W.R. Jonk, advocaat te Amsterdam, gehoord. De voorzitter maakt melding van een schriftelijke verklaring van 4 mei 2010 van de opgeëiste persoon waarin hij afstand doet van het recht bij de behandeling van de vordering aanwezig te zijn. Deze verklaring is in het dossier gevoegd.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een rechterlijk aanhoudingsbevel van 16 maart 2010 ten grondslag in verband met dossiernummer D1/7188/09 van het Landespolizeikommando Wien, Kriminalkommissariat West.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan naar het recht van Oostenrijk strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
Het EAB houdt verder een verzoek in om inbeslagname en afgifte van de voorwerpen die zijn aangetroffen in het bezit van de opgeëiste persoon.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft de Nigeriaanse nationaliteit.
4. Strafbaarheid, feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
De raadsvrouw heeft betoogd dat de feitomschrijving met betrekking tot de deelname aan de criminele organisatie onvoldoende genoegzaam is en dat de overlevering hiervoor dient te worden geweigerd. Voorts dient de overlevering met betrekking tot de handel in verdovende middelen beperkt te worden tot de periode van september 2006 tot augustus 2008 en de twaalf in het EAB genoemde transporten.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat de feiten genoegzaam zijn omschreven. Uit het EAB, aangevuld met een toelichting van 3 mei 2010, volgt dat de opgeëiste persoon als “leidend werkzaam lid” een aantal drugstransporten naar Oostenrijk heeft (mede)georganiseerd. Deze transporten zijn in het EAB opgenomen met datum, betrokken personen en – waar de uitvaardigende autoriteit over die informatie beschikte – eveneens de hoeveelheid en aard van de getransporteerde verdovende middelen. Op basis hiervan dient het de opgeëiste persoon voldoende duidelijk te zijn waarvoor zijn overlevering wordt gevraagd.
Slechts het woord “vooral” op de vierde pagina van de vertaling van het EAB zou erop kunnen duiden dat de overlevering op meer feiten ziet dan daarin gespecificeerd. Naar de rechtbank aanneemt, is dit woord het gevolg van een wat ongelukkige vertaling. Het in het Duitse EAB gebruikte woord “insbesondere” duidt erop dat bedoeld is de aanvankelijk algemeen weergegeven verdenking in de daaropvolgende tekst te specificeren. Nu geen andere verdenkingen worden genoemd dan die in het EAB zijn vermeld, dient de overlevering daartoe te worden beperkt.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens, de uitvaardigende justitiële autoriteit in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de feiten lijstfeiten betreffen. De feiten vallen onder nummer 1 en 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Deelneming aan een criminele organisatie
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Oostenrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, OLW
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Artikel 13, eerste lid, onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten. Ingevolge het tweede lid van artikel 13 OLW dient echter op vordering van de officier van justitie van deze weigeringsgrond te worden afgezien, tenzij naar het oordeel van de rechtbank de officier van justitie niet in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat wordt afgezien van bedoelde weigeringsgrond en heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
1. De opsporing en vervolging van de strafbare feiten zijn in Oostenrijk aangevangen;
2. De bewijsmiddelen zijn in Oostenrijk voorhanden;
3. De inbeslaggenomen verdovende middelen, die een centraal bewijsmiddel zijn, bevinden zich ook in Duitsland;
4. De rechtsorde in Oostenrijk is rechtstreeks aangetast, nu de verdovende middelen bestemd waren voor de Oostenrijkse markt, althans voor in Oostenrijk wonende afnemers;
5. Het in gevaar gebrachte rechtsgoed betreft de Oostenrijkse volksgezondheid.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Oostenrijkse autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De verdediging heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren. Zij heeft daartoe aangevoerd dat niet is gebleken dat de verzochte overlevering aan de Oostenrijkse autoriteiten en de verdere vervolging in Oostenrijk bepaaldelijk de voorkeur verdienen, boven de mogelijke afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht in Nederland zijn gepleegd en dat het bewijsmateriaal in verband met de observaties hier aanwezig is.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat zij niet in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
7. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 2, 5, 7, 13, 49, 50 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de officier van justitie (Staatsanwalt) van het Openbaar Ministerie (Staatsanwaltschaft) te Wenen ten behoeve van het in Oostenrijk tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
BEVEELT de afgifte van de in beslag genomen voorwerpen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit, met uitzondering van de sleutels van de opgeëiste persoon.
BEDINGT daarbij dat die voorwerpen onmiddellijk zullen worden teruggezonden nadat daarvan het voor de strafvordering nodige gebruik zal zijn gemaakt.
Aldus gedaan door
mr. M.M. van der Nat, voorzitter,
mrs. W.H. van Benthem en C. Kraak, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Smeets, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 18 mei 2010.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.