ECLI:NL:RBAMS:2010:BM6318

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13/706219-10 RK nummer: 10/1837
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel in strafzaak tegen Britse verdachte

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 mei 2010 uitspraak gedaan in een vordering tot overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de District Judge van de Leeds Magistrates Court in Groot-Brittannië. De vordering, ingediend door de officier van justitie, dateert van 24 maart 2010 en betreft de aanhouding en overlevering van een Britse verdachte, geboren in 1971, die gedetineerd is in de Penitentiaire Inrichting Rijnmond te Rotterdam. De rechtbank heeft vastgesteld dat de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen, onder de toepasselijke wetgeving vallen en dat de uitvaardigende autoriteit in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de feiten lijstfeiten betreffen.

De behandeling van de vordering vond plaats op 4 mei 2010, waarbij de officier van justitie en de gemachtigd raadsman, mr. K.R. Verkaart, aanwezig waren. De verdachte had afstand gedaan van zijn recht om bij de behandeling aanwezig te zijn. De rechtbank heeft de inhoud van het EAB beoordeeld en vastgesteld dat het voldoende informatie bevatte om te kunnen oordelen over de toelaatbaarheid van de overlevering. De rechtbank oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren voor de veronderstelling dat een deel van de strafbare feiten op Nederlands grondgebied was gepleegd, en dat de weigeringsgrond van artikel 13 van de Overleveringswet niet aan de orde was.

Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om de overlevering van de verdachte aan de Britse autoriteiten toe te staan, aangezien aan alle eisen van de Overleveringswet was voldaan. De uitspraak is definitief, aangezien er geen gewoon rechtsmiddel openstaat tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/706219-10
RK nummer: 10/1837
Datum uitspraak: 18 mei 2010
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 24 maart 2010 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op
22 maart 2010 door de District Judge van de Leeds Magistrates Court in Leeds (Groot-Brittanie). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Groot-Brittanie) op [geboortedatum] 1971,
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Rijnmond, Stadsgevangenis te Rotterdam,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 4 mei 2010. Daarbij zijn de officier van justitie en de gemachtigd raadsman, mr. K.R. Verkaart, advocaat te Rotterdam, gehoord. De voorzitter maakt melding van een schriftelijke verklaring van 4 mei 2010 van de opgeëiste persoon waarin hij afstand doet van het recht bij de behandeling van de vordering aanwezig te zijn. Deze verklaring is in het dossier gevoegd.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een Warrant of arrest uitgevaardigd door de Leeds Magistrates Court op 22 maart 2010 ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van Groot-Brittanie ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van Groot-Brittanie zes strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft de Britse nationaliteit
4. Strafbaarheid, feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
De raadsman heeft betoogd dat geen redelijk vermoeden van schuld bestaat voor de inbeslaggenomen “cannabis resin” nu op deze “resin” geen vingerafdrukken van de opgeëiste persoon zijn aangetroffen. De overlevering dient volgens de raadsman voor deze “resin” te worden geweigerd.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat in het kader van de beoordeling of de overlevering toelaatbaar is niet de vraag aan de orde is of de Britse autoriteiten hebben kunnen oordelen dat sprake is van een redelijk vermoeden van schuld. Het EAB dient gegevens te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de OLW geformuleerde vereisten. Naar het oordeel van de rechtbank bevat het EAB een genoegzame omschrijving van de strafbare feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht. Die omschrijving van de feiten is voorts zodanig, dat het voor de rechtbank mogelijk is te onderzoeken of aan alle voorwaarden voor de overlevering is voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank is ook overigens voldaan aan de vereisten die artikel 2 van de OLW aan een EAB stelt.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens is de rechtbank voorts van oordeel dat de uitvaardigende justitiële autoriteit in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de feiten lijstfeiten betreffen. De feiten vallen onder nummer 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Groot-Brittannië een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. Artikel 13 van de OLW
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat geen aanknopingspunten bestaan voor de veronderstelling dat een deel van de strafbare feiten geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied zijn gepleegd. De omstandigheid dat enkele leden van de organisatie de opgeëiste persoon in Nederland hebben bezocht, doet hier niet aan af, nu de feiten zouden zijn gepleegd in plaatsen in Groot-Brittannië. Gelet hierop is de weigeringsgrond van artikel 13 van de OLW niet aan de orde.
6. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
7. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 2, 5, 7 van de OLW.
8. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de District Judge van de Leeds Magistrates Court in Leeds ten behoeve van het in Groot-Brittanie tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. M.M. van der Nat, voorzitter,
mrs. W.H. van Benthem en C. Kraak, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Smeets, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 18 mei 2010.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
[C]