RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummers: 13/706100-10 (EAB I) en 13/706254-10 (EAB II)
RK nummers: 10/1746 (EAB I) en 10/2152 (EAB II)
Datum uitspraak: 18 mei 2010
op de vorderingen ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vorderingen dateren van 17 maart 2010 en 6 april 2010 en strekken onder meer tot het in behandeling nemen van twee Europese aanhoudingsbevelen, uitgevaardigd op 4 februari 2010 (hierna EAB I) en 16 maart 2010 (hierna EAB II) door de District Judge van de City of Westminster Magistrates Court in Londen (Groot-Brittannië). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Albanië) op [geboortedatum] 1986,
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
gedetineerd in Huis van Bewaring “Zwaag” te Zwaag,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vorderingen zijn behandeld op de openbare zitting van 4 mei 2010. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. H.J. Veen, advocaat te Utrecht, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Albanese taal.
EAB I is door het openbaar ministerie ontvangen op 12 februari 2010. Op dat moment zat de opgeëiste persoon al in voorlopige hechtenis op grond van een Nederlandse verdenking. Deze verdenking betreft de feiten waarvoor later door middel van EAB II om overlevering is verzocht. Deze rechtbank heeft tot op heden altijd geoordeeld dat wanneer een opgeëiste persoon uit andere hoofde vastzit op het moment dat een EAB wordt ontvangen, de beslistermijn van artikel 22 OLW start op het moment dat het EAB is ontvangen. In de onderhavige zaak zou dat betekenen dat de maximale beslistermijn van artikel 22 OLW inmiddels is verstreken. Consequentie daarvan zou moeten zijn, dat de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon met betrekking tot dit EAB moet worden geschorst.
Naar de officier van justitie meent is het door de rechtbank gehanteerde uitgangspunt onjuist. Zij heeft daartoe verwezen naar een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 juni 2007 (niet gepubliceerd) waaruit valt af te leiden dat meergenoemde beslistermijn in voornoemd geval eerst loopt wanneer de opgeëiste persoon op grond van de Overleveringswet wordt gedetineerd. Bovendien, zo heeft de officier van justitie betoogd, doet zich in deze zaak de bijzondere situatie voor, dat tussen het Verenigd Koninkrijk en Nederland moest worden overlegd welk land welke feiten zou vervolgen en diende – nadat in deze kwestie een beslissing was genomen – aan de Minister van Justitie een stakingsbeslissing te worden gevraagd. Onder die omstandigheden zou het onverkort vasthouden aan het door de rechtbank gehanteerde uitgangspunt onredelijk uitwerken.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn in de onderhavige zaak bijzondere omstandigheden aanwezig op grond waarvan eenmalig moet worden afgeweken van de door deze rechtbank gehanteerde lijn met betrekking tot de beslistermijn van artikel 22 OLW. De rechtbank zal daarom bepalen dat in de onderhavige zaak de beslistermijn is gestart op de dag waarop de opgeëiste persoon op basis van de Overleveringswet gedetineerd is geworden. Dit betekent dat in de onderhavige zaak de beslistermijnen van EAB I en II niet verstreken zijn. Wel dient de beslistermijn met betrekking tot EAB I met dertig dagen te worden verlengd, omdat de rechtbank er gelet op het tijdstip waarop de zaak is aangebracht, niet in is geslaagd binnen zestig dagen een uitspraak te doen.
3. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan EAB I ligt een Warrant of arrest uitgevaardigd door de City of Westminster Magistrates Court van 4 februari 2010 ten grondslag. Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van Groot-Brittannië ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van Groot-Brittannië 4 strafbare kwalificaties van feiten.
Aan EAB II ligt een Warrant of arrest uitgevaardigd door de City of Westminster Magistrates Court van 4 februari 2010 ten grondslag. Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van Groot-Brittannië ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van Groot-Brittannië 6 strafbare kwalificaties van feiten.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat voor zover EAB II ziet op dezelfde feiten als EAB I, te weten de kwalificaties 1 tot en met 4, de officier van justitie niet-ontvankelijk is in haar vordering.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van de EAB’s, waarvan door de griffier gewaarmerkte fotokopieën als bijlagen aan deze uitspraak zijn gehecht.
De raadsman heeft betoogd dat de overlevering geweigerd dient te worden voor het vuurwapenbezit aangezien dit uit de e-mail van 29 april 2010 van de uitvaardigende justitiële autoriteit blijkt.
De rechtbank verwerpt dit verweer. In EAB I en II is het vuurwapenbezit wel degelijk als onderdeel van de feiten met betrekking tot de samenzwering opgenomen. De stelling van de raadsman berust op een andere, en naar het oordeel van de rechtbank onjuiste, lezing van genoemde informatie van de Britse autoriteiten. De rechtbank is van oordeel dat ook overigens wordt voldaan aan de vereisten van artikel 2 van de OLW.
4. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Albanese nationaliteit heeft.
5. Strafbaarheid, feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van de in rubriek e) van de EAB’s vermelde gegevens heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder nummer 1, 5 en 9 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Deelneming aan een criminele organisatie
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Witwassen van opbrengsten van misdrijven
Volgens de in rubriek c) van het EAB I en II vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Groot-Brittannië een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Ter ondersteuning daarvan heeft de raadsman betoogd dat het op grond van de inhoud van beide EAB’s onmogelijk is om aan te tonen dat de opgeëiste persoon de persoon “[E]’ is die in de EAB’s wordt genoemd. Er wordt slechts gesteld dat dit zo is. Het vertrouwensbeginsel verlangt meer dan slechts de mededeling dat de opgeëiste persoon [E] is. Op grond van deze gegevens wordt er derhalve geen recht gedaan aan de mogelijkheid om zich tegen de Britse informatie te verweren en de overlevering dient dan ook te worden geweigerd.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
Hetgeen door de raadsman is aangevoerd kan niet leiden tot de conclusie dat de opgeëiste persoon zijn onschuld in de zin van artikel 26, vierde lid van de OLW heeft aangetoond. Dat de opgeëiste persoon de hem verweten feiten onmogelijk gepleegd kan hebben, is door of namens de opgeëiste persoon niet aangetoond. Niet betwist is dat de opgeëiste persoon [opgeëiste persoon] is en van deze persoon verzoekt Groot-Brittannië de overlevering. De stelling dat de opgeëiste persoon niet [E] is, heeft betrekking op het bewijs en een dergelijk op het bewijs gericht verweer dient gevoerd te worden voor de Britse rechter die inhoudelijk over de strafzaak zal oordelen en die – anders dan de Internationale Rechtshulpkamer – zal beschikken over het volledige dossier dat aan de strafzaak ten grondslag ligt.
De rechtbank is daarom van oordeel dat de opgeëiste persoon zijn beweerde onschuld tijdens het verhoor ter zitting niet heeft kunnen aantonen en dat de onschuldbewering niet tot weigering van de overlevering kan leiden.
7. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9 en 13, eerste lid, onder a OLW
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de EAB’s betrekking hebben op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Artikel 13, eerste lid, onder a OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor dit feit/deze feiten. Ingevolge het tweede lid van artikel 13 OLW dient echter op vordering van de officier van justitie van deze weigeringsgrond te worden afgezien, tenzij naar het oordeel van de rechtbank de officier van justitie niet in redelijkheid tot zijn vordering heeft kunnen komen.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie in beide zaken gevorderd dat wordt afgezien van bedoelde weigeringsgrond en heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
- Het strafrechtelijk onderzoek en de vervolging tegen deze verdachte is in Groot-Brittannië gestart en aldaar is reeds een omvangrijk dossier opgebouwd;
- In Groot-Brittannië worden of zullen medeverdachten worden vervolgd;
- De verdovende middelen werden in Groot-Brittannië ingevoerd en zijn daar in beslag genomen;
- De invoer en handel in verdovende middelen werd door de criminele organisatie in Groot-Brittannië beoogd en daarmee is de Britse rechtsorde geschaad.
Het voorgaande brengt met zich dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Britse autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient, aldus de officier van justitie.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat zij niet in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid onder a van de OLW bedoelde weigeringsgrond.
De rechtbank overweegt ten slotte dat eveneens geen sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, van de OLW nu de Minister van Justitie bij brief van 29 april 2010 opdracht heeft gegeven om de vervolging in de zaak met parketnummer 13/997016-10 te staken.
Nu ten aanzien van de feiten in EAB I waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan. De overlevering dient eveneens te worden toegestaan ten aanzien van de feiten in EAB II, voor zover de feiten niet reeds in EAB I zijn vermeld. Voor de overige feiten in EAB II dient de officier van justitie niet-ontvankelijk te worden verklaard, omdat niet tegelijkertijd tweemaal voor dezelfde feiten de overlevering kan worden gevorderd.
9. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 2, 5, 7, 13 van de OLW.
Met betrekking tot EAB I:
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de District Judge van de City of Westminster Magistrates Court in Londen ten behoeve van het in Groot-Brittannië tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Met betrekking tot EAB II:
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de District Judge van de City of Westminster Magistrates Court in Londen ten behoeve van het in Groot-Brittannië tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten 5 en 6 waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Verklaart de officier van justitie NIET-ONTVANKELIJK in haar vordering voor wat betreft de in EAB II weergegeven feiten 1 tot en met 4.
Aldus gedaan door
mr. M.M. van der Nat, voorzitter,
mrs. W.H. van Benthem en C. Kraak, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Smeets, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 18 mei 2010.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.