ECLI:NL:RBAMS:2010:BM6291

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13/706235-10 RK nummer: 10/2026
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een persoon in verband met seksuele uitbuiting van kinderen en illegale handel in verdovende middelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 mei 2010 uitspraak gedaan in een overleveringsprocedure op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Poolse autoriteiten. De opgeëiste persoon, geboren in Polen en thans gedetineerd in Nederland, wordt verdacht van seksuele uitbuiting van kinderen en illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld, die op 29 maart 2010 was ingediend, en heeft vastgesteld dat de feiten waarvoor overlevering wordt gevraagd, onder de lijstfeiten van de Overleveringswet vallen. De rechtbank oordeelt dat de feiten I tot en met III, die betrekking hebben op seksuele uitbuiting van kinderen en de verstrekking van drugs aan minderjarigen, voldoen aan de voorwaarden voor overlevering. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat feit IV, waarvoor ook overlevering wordt gevraagd, niet voldoet aan de eisen van dubbele strafbaarheid en heeft deze vordering afgewezen. De rechtbank heeft de opgeëiste persoon de gelegenheid gegeven om zijn verweer te voeren, maar heeft zijn argumenten verworpen, onder andere omdat hij niet heeft aangetoond dat het EAB op een kennelijke misslag berust. De rechtbank heeft ook het beroep op artikel 11 van de Overleveringswet verworpen, omdat er onvoldoende bewijs was voor een schending van de fundamentele rechten van de opgeëiste persoon in Polen. De rechtbank heeft uiteindelijk de overlevering toegestaan voor de feiten I, II en III, maar geweigerd voor feit IV, en heeft geoordeeld dat er geen gewoon rechtsmiddel openstaat tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/706235-10
RK nummer: 10/2026
Datum uitspraak: 18 mei 2010
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 29 maart 2010 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op
25 januari 2010 (ontvangen per fax op 29 maart 2010) door de Judge of the District Court van de District Court, III Criminal Department (Sad Okregowy w Legnicy – III Wydzial Karny) te Legnica (Polen). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedatum] 1951,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring “Zwaag” te Zwaag,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 4 mei 2010. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman mr. H.J.G. Heijen, advocaat te Amsterdam, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Engelse taal.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een besluit tot aanhouding van 1 oktober 2007 van de Regional Court in Legnica ten grondslag in verband met een vonnis van 3 oktober 2006, onherroepelijk geworden op 10 mei 2007, van diezelfde rechtbank te Legnica (referentienummer II K 622/04).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat van een vrijheidsstraf voor de duur van twee jaar. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis. De opgeëiste persoon dient nog 1 jaar, 6 maanden en 29 dagen resterende straf uit te zitten.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van onderdeel e) van het EAB.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Israëlische nationaliteit heeft.
4.1. Strafbaarheid, feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten I tot en met III aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
De raadsman heeft betoogd dat de uitvaardigende justitiële autoriteit niet in redelijkheid tot dit oordeel heeft kunnen komen. Het plegen van ontuchtige handelingen met minderjarigen (feiten I en II) valt niet onder seksuele uitbuiting van kinderen. Het verstrekken van drugs aan minderjarigen (feit III) kan evenmin onder de noemer van illegale handel in verdovende middelen worden gebracht. Ook is bij feit III niet de leeftijd van de minderjarigen of de hoeveelheid drugs genoemd. Als slechts sprake is van een kleine hoeveel drugs, zoals in dit geval, wordt niet voldaan aan de dubbele gekwalificeerde strafbaarheid, nu hierop slechts een maximumstraf van 6 maanden is gesteld.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de feiten I tot en met III wel in redelijkheid als lijstfeit zijn aangekruist. Met betrekking tot de feiten I en II voert zij aan dat het feit “seksuele uitbuiting” een kapstokbepaling is en hier vallen alle bepalingen onder die als doel hebben de lichamelijke integriteit van minderjarigen te waarborgen. Zij heeft hiertoe verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank uit 2009 waarin is bepaald dat het begrip seksuele uitbuiting ruim dient te worden uitgelegd in die zin dat het begrip niet slechts op commerciële feiten ziet, maar op alle ontuchtige handelingen.
Met betrekking tot de feiten I en II oordeelt de rechtbank conform haar eerdere uitspraak van
18 september 2009 (LJN: BL1598) dat ook het verrichten van seksuele activiteiten met kinderen zonder dat blijkt van “economische exploitatie” onder de categorie “seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie” kan vallen, indien deze activiteiten gepaard gaan met de in artikel 2 van Kaderbesluit 2004/68/JHA van 22 december 2003, onderdeel c onder i), ii) of iii) bedoelde omstandigheden. Artikel 2, onderdeel c, bevat verschillende vormen van seksueel misbruik: (i) de dader maakt gebruik van dwang, geweld of dreiging, (ii) de dader betaalt het kind in ruil voor seks en (iii) de dader maakt misbruik van vertrouwen, gezag of invloed.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit dan ook in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt voor de in het EAB opgenomen feiten.
De feiten vallen onder nummer 4 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van Polen telkens een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
Met betrekking tot feit III is de rechtbank met de officier van justitie van oordeel dat het verstrekken van drugs aan minderjarigen wel degelijk onder het lijsfeit “illegale handel in verdovende middelen” valt. Op grond van het vertrouwensbeginsel dient de rechtbank er voorts van uit te gaan dat, nu in het EAB is vermeld dat de drugs werden verstrekt aan minderjarigen, inderdaad sprake is van minderjarigen en dat de leeftijd derhalve niet in het EAB vermeld behoeft te worden. Dit zou slechts anders zijn indien op grond van concreet aangevoerde feiten twijfel over de minderjarigheid zou zijn ontstaan.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens de uitvaardigende justitiële autoriteit met betrekking tot feit III in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat het feit een lijstfeit betreft. Dit feit valt onder nummer 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
4.2 Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De rechtbank stelt vast dat feit IV waarvoor de overlevering wordt gevraagd geen lijstfeit betreft zodat dit feit derhalve zowel naar het recht van Polen als naar Nederlands recht strafbaar dient te zijn en dat op dit feit bovendien in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden dient te zijn gesteld.
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat aan deze voorwaarden niet is voldaan nu op het overtreden van artikel 252, sub b, van het Wetboek van Strafrecht een gevangenisstraf van maximaal 9 maanden is gesteld. De overlevering dient voor feit IV te worden geweigerd.
5. Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat hij voor zijn discotheek, waarin hij veel geld had geïnvesteerd, geen steekpenningen wilde betalen als gevolg waarvan hij valselijk werd beschuldigd om hem het leven zuur te maken en dat de Poolse autoriteiten het daarom op hem gemunt hebben. Voorts hanteerde de opgeëiste persoon juist een heel streng deurbeleid.
De rechtbank verwerpt dit verweer. De aangevoerde argumenten kunnen niet leiden tot de conclusie dat de opgeëiste persoon zijn onschuld in de zin van artikel 26, vierde lid van de OLW heeft aangetoond. Dat de opgeëiste persoon de hem verweten feiten onmogelijk gepleegd kan hebben, is door of namens de opgeëiste persoon geenszins aangetoond. Veeleer is sprake van een alternatieve lezing van de feiten. Een dergelijk verweer heeft betrekking op het bewijs en dient gevoerd te worden voor de Poolse rechter die inhoudelijk over de strafzaak zal oordelen en die – anders dan de Internationale Rechtshulpkamer – zal beschikken over het volledige dossier dat aan de strafzaak ten grondslag ligt.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de opgeëiste persoon tijdens het verhoor ter zitting niet heeft kunnen aantonen dat het EAB op een kennelijke misslag berust.
De onschuldbewering kan daarom niet leiden tot weigering van de overlevering.
6. Artikel 11 van de OLW
De opgeëiste persoon heeft een beroep gedaan op artikel 11 van de OLW en in dit verband betoogd dat er bij overlevering sprake zal zijn van een schending van artikel 5 en 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM). Hij heeft daartoe - kort gezegd – aangevoerd dat hij vanwege zijn Joodse afkomst problemen zal ondervinden in de Poolse gevangenis. De opgeëiste persoon heeft in Polen onder erbarmelijke omstandigheden vijf maanden in voorarrest doorgebracht. Er heerst daar een anti-semitische sfeer en de opgeëiste persoon wordt door zijn Joodse afkomst nog slechter behandeld dan andere gedetineerden. Ook kan hij geen kosher eten krijgen. De detentie zal gelet op zijn leeftijd extra zwaar zijn en bovendien is hij ten onrechte veroordeeld.
De rechtbank overweegt als volgt.
Overlevering vindt alleen plaats aan de justitiële autoriteiten van landen die lid zijn van de Europese Unie. Polen is, zoals alle lidstaten van de Europese Unie, partij bij het EVRM.
Uitgangspunt is dat een beroep op artikel 11 van de OLW slechts kan slagen indien het wordt gestaafd met concrete feiten en omstandigheden, op grond waarvan een gegrond vermoeden bestaat dat inwilliging van het verzoek tot overlevering van de opgeëiste persoon zal leiden tot een flagrante schending van zijn fundamentele rechten, zoals die worden gewaarborgd in het EVRM. Dat van dergelijke feiten en omstandigheden sprake is, is onvoldoende onderbouwd. Voorts is niet onderbouwd aangevoerd dat er voor de opgeëiste persoon in Polen geen effective remedy bestaat als bedoeld in artikel 13 EVRM. De rechtbank verwerpt daarom het verweer.
7. Verstek artikel 12 OLW
De raadsman heeft voorts een beroep gedaan op artikel 12 van de OLW nu de opgeëiste persoon slechts bij een deel van de procedure aanwezig is geweest. Hij heeft geen contact meer met zijn Poolse advocaat. Het vonnis waarvan de executie wordt verzocht is immers een verstekvonnis. Nu de garantie als bedoeld in artikel 12 niet is gegeven, dient de overlevering te worden geweigerd.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een verstekvonnis als bedoeld in artikel 12 van de OLW nu de opgeëiste persoon ten minste in één instantie in de gelegenheid is geweest zijn verdediging te voeren. De opgeëiste is wel bij de zittingen aanwezig geweest, maar niet bij de uitspraak en bij de behandeling van het hoger beroep.
De rechtbank overweegt als volgt. De ratio van artikel 12 van de OLW is dat de opgeëiste persoon op enig moment in de procedure in de gelegenheid moet zijn geweest zijn verdediging te voeren. De rechtbank is met de officier van justitie dat hiervan sprake is. Uit het EAB onder d) blijkt dat het vonnis niet bij verstek is gewezen. Voorts heeft de opgeëiste persoon de voorbereidende zitting en de rechtszitting bijgewoond. De opgeëiste persoon is op de juiste wijze voor de uitspraak opgeroepen, maar is niet verschenen. Ook is hij niet naar de zitting van 10 mei 2007 gekomen, maar zijn door hem zelf gekozen advocaat was daarbij wel aanwezig. Voor zover de opgeëiste persoon niet op de hoogte was van het verloop van de procedure in hoger beroep, komt dit voor zijn eigen rekening en risico, omdat hij het land heeft verlaten en kennelijk geen nadere informatie over de procedure in hoger beroep heeft ingewonnen.
Gelet op het voorgaande is er geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 12 van de OLW en vormt de in dit artikel bedoelde garantie geen voorwaarde voor de toelaatbaarheid van de overlevering. De rechtbank verwerpt het verweer.
8. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten I tot en III waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan. Ten aanzien van feit IV dient zij te worden geweigerd.
9. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 2, 5, 7, 11 van de Overleveringswet.
10. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Judge of the District Court van de District Court, III Criminal Department (Sad Okregowy w Legnicy – III Wydzial Karny) te Legnica ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat wegens de feiten I, II en III waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
WEIGERT de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Judge of the District Court van de District Court, III Criminal Department (Sad Okregowy w Legnicy – III Wydzial Karny) te Legnica ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat wegens feit IV waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. M.M. van der Nat, voorzitter,
mrs. W.H. van Benthem en C. Kraak, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Smeets, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 18 mei 2010.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
A