ECLI:NL:RBAMS:2010:BM6281

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13/497445-08 RK nummer: 08/5287
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon aan Griekenland

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 mei 2010 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon aan Griekenland. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betreft een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 30 april 2008 door de Substituut officier van justitie bij het Parket van het Hof van Beroep van Piraeus was uitgevaardigd. De rechtbank heeft de zaak behandeld op verschillende openbare zittingen, waarbij de opgeëiste persoon, zijn raadsman en de officier van justitie aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen sprake is van rechtsmacht ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht. De raadsman heeft betoogd dat het stellen van de rechtsmachteis discriminatoir is, maar de rechtbank heeft deze stelling verworpen. Volgens vaste rechtspraak rechtvaardigt het voorkomen van straffeloosheid het maken van onderscheid naar nationaliteit. De rechtbank heeft ook overwogen dat er geen aanleiding is voor het stellen van prejudiciële vragen, aangezien de relevante jurisprudentie inmiddels duidelijkheid heeft verschaft over de rechtsmachtvereisten. De rechtbank heeft geconcludeerd dat aan alle eisen van de Overleveringswet is voldaan en heeft de overlevering toegestaan. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, onder leiding van voorzitter mr. A.R.P.J. Davids, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/497445-08
RK nummer: 08/5287
Datum uitspraak: 7 mei 2010
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 1 oktober 2008 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 30 april 2008 door de Substituut officier van justitie bij het Parket van het Hof van Beroep van Piraeus (Griekenland). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Griekenland) op [geboortedatum] 1959,
wonende op het adres [adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is in eerste instantie behandeld op de openbare zitting van 31 oktober 2008.
Bij uitspraak van 14 november 2008 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en voor onbepaalde tijd geschorst.
De vordering is vervolgens behandeld op de openbare zitting van 28 november 2008.
Bij uitspraak van 12 december 2008 heeft de rechtbank het onderzoek nogmaals heropend en voor onbepaalde tijd geschorst.
De vordering zou op 19 februari 2010 wederom worden behandeld maar is op verzoek van de opgeëiste persoon op voorhand voor onbepaalde tijd aangehouden.
De vordering is op 23 maart 2010 wederom voor onbepaalde tijd aangehouden vanwege de omstandigheid dat geen tolk Grieks was opgeroepen.
De vordering is laatstelijk behandeld op de openbare zitting van 23 april 2010. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman mr. H.C. Meijer, advocaat te Amsterdam, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Griekse taal.
2. Grondslag onderhavige beoordeling
Onder verwijzing naar de eerdere uitspraken van deze rechtbank van 14 november 2008 en 12 december 2008, welke vonnissen als bijlagen aan deze uitspraak zijn gehecht, is thans nog slechts aan de orde de vraag of de opgeëiste persoon op grond van artikel 6, vijfde lid, van de OLW gelijk dient te worden gesteld met een Nederlander en derhalve aanspraak kan maken op een terugkeergarantie.
In het proces-verbaal van de zitting van 23 maart 2010 heeft de voorzitter aan de raadsman en de officier van justitie meegedeeld dat in het laatste tussenvonnis van 12 december 2008 prejudiciële vragen zijn aangekondigd. Deze vragen zijn niet gesteld. Sinds deze tussenuitspraak is in de rechtspraak meer duidelijkheid gekomen over vraagstukken die ook voor de onderhavige zaak van belang zijn. De voorzitter heeft in dit verband gewezen op de zaak Wolzenburg (zaaknummer C-123/09) van het Europees Hof van Justitie, de uitspraak in de zaak [L.] (LJN: BH2341) en de uitspraak van de Hoge Raad van 11 november 2008 (NJ 2008, 595). De rechtbank heeft de raadsman en de officier van justitie verzocht om bij de volgende behandeling van de vordering in te gaan op de vraag of, gelet op onder meer voornoemde jurisprudentie, nog de noodzaak bestaat tot het stellen van prejudiciële vragen.
3. Artikel 6, vijfde lid, van de OLW: rechtsmacht
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het nog steeds noodzakelijk is dat de rechtbank prejudiciële vragen stelt. Het arrest van de Hoge Raad uit 2008 was immers bij de tussenuitspraak van 12 december 2008 al bekend bij de rechtbank. In de zaak Wolzenburg heeft het Europees Hof van Justitie zich alleen maar uitgelaten over de vraag of de eis van het stellen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd gesteld mag worden en heeft zich niet over het rechtsmachtvereiste uitgelaten. Volgens de raadsman is het stellen van het rechtsmachtvereiste in strijd met het discriminatieverbod, zoals thans neergelegd in artikel 18 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
De raadsman heeft vervolgens primair betoogd dat de zaak dient te worden aangehouden tot eind mei 2010. De opgeëiste persoon heeft op 6 en 7 april 2010 Nederlandse (taal) testen gedaan. Medio mei krijgt hij hiervan de uitslag. Vervolgens kan de opgeëiste persoon binnen twee weken tot Nederlander worden genaturaliseerd. Op grond van artikel 5 van het Wetboek van Strafrecht is dan sprake van rechtsmacht. Gelet op de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, is de weigeringsgrond van artikel 9, lid 1, onder f, van de OLW, te weten dat de feiten zijn verjaard, toepasselijk.
Subsidiair dient de zaak te worden aangehouden op grond van de omstandigheid dat het voorkomen van straffeloosheid ook kan worden bereikt op grond van artikel 12 van het Europees Rechtshulpverdrag. De feiten zijn meer dan 14 jaar geleden gepleegd en de opgeëiste persoon is in Nederland geïntegreerd. Nederland is derhalve min of meer verplicht om een verzoek tot overname te doen.
Meer subsidiair dient betrokkene gelijk gesteld te worden met een Nederlander en dient een terugkeergarantie te worden verleend, dan wel dienen prejudiciële vragen te worden gesteld.
De officier van justitie heeft – middels een door haar op schrift gesteld requisitoir – gemotiveerd verweer gevoerd en zich op het standpunt gesteld dat het stellen van prejudiciële vragen niet nodig is en dat de rechtbank zich in diverse uitspraken reeds heeft uitgelaten over het rechtsmachtvereiste. Er is in het geval van de opgeëiste persoon geen sprake van rechtsmacht. De opgeëiste persoon kan derhalve geen aanspraak maken op de terugkeergarantie als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, van de OLW. De toetsing in het kader van de OLW is ex nunc. De opgeëiste persoon is op dit moment geen Nederlander. Volgens de Immigratie- en Naturalisatiedienst kan de opgeëiste persoon, gelet op zijn strafblad, niet voor 30 mei 2011 voor naturalisatie in aanmerking komen. De verzoeken om aanhouding dienen te worden afgewezen. Gelet op het voorgaande voldoet het EAB aan de eisen die de OLW daaraan stelt en dient de overlevering te worden toegestaan, aldus de officier van justitie.
De rechtbank overweegt als volgt.
Niet in geschil is dat geen sprake is van rechtsmacht. De enkele niet onderbouwde stelling van de raadsman dat het stellen van de rechtsmachteis discriminatoir is, is onvoldoende voor de conclusie dat deze eis niet is gerechtvaardigd. Volgens vaste rechtspraak van deze rechtbank (onder meer LJN BJ1772, BH2341) en het arrest van de Hoge Raad van 11 november 2008 (NJ 2008/595) rechtvaardigt het voorkomen van straffeloosheid het maken van onderscheid naar nationaliteit en kan dit doel niet op een andere minder bezwarende manier worden bereikt. De raadsman heeft geen andere gronden aangevoerd die ertoe zouden moeten leiden dat de eis van rechtsmacht niet kan en mag worden gesteld in de Overleveringswet.
De rechtbank is dan ook met de officier van justitie van oordeel dat geen aanleiding bestaat voor het stellen van prejudiciële vragen.
De rechtbank wijst voorts het verzoek van de raadsman om aanhouding tot eind mei 2010 af, reeds omdat - mede in het licht van de informatie van de IND dat de opgeëiste persoon niet voor mei 2011 in aanmerking komt voor naturalisatie - niet is onderbouwd dat de opgeëiste persoon eind mei 2010 daadwerkelijk Nederlander zal zijn, een ander nog daargelaten of deze reden een aanhouding in een overleveringsprocedure kan dragen.
Ten aanzien van het verzoek om aanhouding zodat Nederland op grond van artikel 21 van het Europees Rechtshulpverdrag (ERV) overname van de strafvervolging kan verzoeken, wordt het volgende overwogen.
Op grond van artikel 4a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is de Nederlandse strafwet toepasselijk op een ieder tegen wie de strafvervolging door Nederland van een vreemde staat is overgenomen op grond van een verdrag waaruit de bevoegdheid tot strafvervolging voor Nederland volgt. Deze verdragen vestigen secundaire rechtsmacht voor die gevallen waarin de staat die originaire rechtsmacht heeft deze niet wil of kan uitoefenen.
Het ERV is niet een verdrag als bedoeld in artikel 4a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Ingevolge artikel 21 van het ERV kan een verdragspartij aangifte doen ter strafvervolging voor de rechter van een andere verdragspartij, maar zo een aangifte brengt voor de staat waarvan de aangifte is gericht en die niet reeds beschikt over originaire rechtsmacht geen secundaire rechtsmacht mee. De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding om de zaak om genoemde reden aan te houden.
Nu in het onderhavige geval geen sprake is van rechtsmacht ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht en niet is gebleken dat de toepassing van artikel 6, vijfde lid van de OLW in de onderhavige zaak in strijd is met een rechtens dwingende bepaling van hogere orde, zoals een eenieder verbindende verdragsbepaling of een algemeen of fundamenteel (Europees) rechtsbeginsel, levert het ontbreken van de in artikel 6, eerste lid, OLW vermelde zogeheten dubbele WOTS-garantie, geen grond op voor weigering van de verzochte overlevering.
4. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
5. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 2, 5, 7 van de Overleveringswet.
6. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Substituut officier van justitie bij het Parket van het Hof van Beroep van Piraeus ten behoeve van het in Griekenland tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. A.R.P.J. Davids, voorzitter,
mrs. J.H.J. Evers en W.H. van Benthem, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Smeets, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 7 mei 2010.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.