6. Het Groene Licht verweert zich tegen deze vordering en voert aan dat de door [eiser] overgelegde schadeberekening in strijd is met diens eerder ingenomen stellingen en overgelegde cijfers. Voorts is die berekening volgens Het Groene Licht in strijd met de eerdere overeenkomst (waarin na 31 maart 1997 slechts een huuroptie voor maximaal vijf jaar was afgesproken), met de feiten en met de daarvoor geldende wettelijke uitgangspunten. Als [eiser] reeds schade heeft geleden dan is dat niet méér dan het gederfde bedrijfsresultaat, zoals dat volgt uit de berekening van haar adviseur [persoon 3], waar Het Groene Licht naar verwijst. Veel van de door [eiser] als ‘wurgbepalingen’ aangemerkte bedingen in het voorstel waren juist bedoeld om te voorkomen dat de tekortkomingen in de wijze waarop [eiser] de kantine in het verleden beheerde (zoals onregelmatige openingstijden en goedkoop maar ongeschikt personeel) zich herhaalden, en die bedingen zijn door de Hoge Raad niet als onredelijk aangemerkt, aldus Het Groene Licht. Het Groene Licht wijst er op dat de betreffende camping een zogenaamde stadscamping betreft, waarvan de bezoekers eerder gebruik maken van horeca-voorzieningen in de stad dan van die op de camping, en voorts dat de horeca-voorziening (ook wat de openingstijden betreft) dienstbaar is aan de camping en niet andersom. Onder verwijzing naar de door haar overgelegde berekening voert Het Groene Licht aan dat pas vanaf 2001 enige winst kon worden gerealiseerd. Voorts wijst Het Groene Licht er op dat de na maart 1997 gerealiseerde exploitatiecijfers het gevolg waren van de onbezoldigde inzet van haar bestuursleden en later van een professionele eigenaar/beheerder en dat [eiser] niet kan ‘meeliften’. Het Groene Licht betwist dat zij aansprakelijk is voor de door [eiser] gemaakte kosten van zijn adviseur. Zij stelt dat ook zij kosten heeft moeten maken voor het door haar adviseur opstellen van een schadeberekening c.a. en voert aan dat [eiser] daarvoor aansprakelijk is. Het Groene Licht betwist dat [eiser] de over zijn kosten berekende btw kan vorderen nu [eiser] die kosten kan verrekenen.
7. Voorts dient de aan [eiser] toe te kennen schadevergoeding te worden verminderd wegens schadebeperking ([eiser] heeft tijd en menskracht kunnen aanwenden voor andere horeca- en mediabedrijven), wegens eigen schuld (gelet op de thans door [eiser] overgelegde cijfers had hij zonder veel bezwaar het oorspronkelijke voorstel kunnen aanvaarden) en wegens matiging als bedoeld in artikel 6:109 BW (door toewijzing van de gevorderde schadevergoeding zal Het Groene Licht niet langer kunnen bestaan).
8. Ten aanzien van de vordering gericht op het reeds bij tussenvonnis toekennen van enig bedrag voert Het Groene Licht aan dat dit een vordering is als bedoeld in artikel 223 Rv welke in een schadestaatprocedure als de onderhavige niet mogelijk is.
9. Bij conclusie van dupliek heeft Het Groene Licht akte verzocht van ‘…de vermeerdering van haar vordering terzake deskundigenrapport tot een totaal van € 8.478,75 (…) zowel van uit het standpunt dat dit proceskosten betreft als vanuit de voorwaardelijke eis in reconventie.’
Beoordeling
10. Waar nodig zal hierna nader worden ingegaan op de stellingen en verweren van partijen. Geoordeeld wordt als volgt.
11. Het Groene Licht heeft bij conclusie van antwoord geen (reconventionele) vordering ingesteld. Voor zover zij heeft bedoeld dit bij conclusie van dupliek te doen was zij daarmee te laat. De vraag of de kosten van het opstellen van de schadeberekeningen tot de proceskosten behoren zal later kunnen worden beantwoord.
12. In haar arrest als bedoeld onder 1.12. heeft het hof Amsterdam geoordeeld dat Het Groene Licht aansprakelijk is voor de schade als gevolg van de in dat arrest bedoelde toerekenbare tekortkomingen. In dat arrest is slechts als tekortkoming aangemerkt het aanbieden van een huurovereenkomst (in deze procedure overgelegd als productie 2 bij de dagvaarding) waarin bepalingen waren opgenomen zoals omschreven in de artikelen 2 en 11 van het voorstel (vergelijk hiervóór onder 1.5), welke bepalingen in strijd waren met dwingend recht.
13. Uitgangspunt is dat [eiser] zoveel mogelijk in dezelfde vermogenstoestand moet worden gebracht als waarin hij zou hebben verkeerd zonder de door het hof bedoelde tekortkoming(en). Uit het arrest van het hof volgt dat het feit dat tussen partijen ingaande 1 april 1997 geen nieuwe huurovereenkomst tot stand is gekomen moet worden toegerekend aan Het Groene Licht. Voorts volgt daaruit dat Het Groene Licht aansprakelijk is voor de schade bestaande uit het bedrag van de winst (door partijen aangeduid als het bedrijfsresultaat) die [eiser] uit de exploitatie van de kantine zou hebben gerealiseerd wanneer de nieuwe huurovereenkomst wel tot stand zou zijn gekomen.
14. Omdat de door het hof vastgestelde aansprakelijkheid van Het Groene Licht niet is gebaseerd op andere tekortkomingen dan de hiervoor genoemde, moet voor het vaststellen van de omvang van de schade als uitgangspunt worden genomen dat tussen partijen een huurovereenkomst tot stand zou zijn gekomen zoals in deze procedure overgelegd als productie 2 bij de dagvaarding, echter zonder de bepalingen als omschreven in de artikelen 2 en 11 daarvan.
15. Het hof heeft met name niet vastgesteld dat Het Groene Licht jegens [eiser] tekort is geschoten door een huurprijs aan te bieden boven de door de deskundigen vastgestelde markthuurprijs. De door het hof vastgestelde aansprakelijkheid van Het Groene Licht houdt (dus) geen verband met de hoogte van de voorgestelde huurprijs. Nu [eiser] daartegen geen cassatieklacht heeft ingediend en bedoeld arrest van het hof thans kracht van gewijsde heeft verkregen, zal de in bedoeld voorstel genoemde huurprijs mede als uitgangspunt moeten worden genomen.
16. Blijkens artikel 3 van de voorgestelde huurovereenkomst bestond de aanvangshuurprijs uit een vast bedrag van NLG 115.000,- per jaar, te vermeerderen met de btw en te voldoen in vier gelijke kwartaalbedragen, en voorts uit een variabel deel bestaande uit NLG 1,- exclusief btw per overnachting voor zover het aantal overnachtingen per kalenderjaar méér dan 55.000 zou bedragen. Bij minder dan 55.000 overnachtingen per kalenderjaar zou de huurder geen aanspraak hebben op vermindering van het vaste deel van de huurprijs. De huurprijs zou voorts jaarlijks worden geïndexeerd op de wijze als in artikel 4 van de overeenkomst beschreven.
17. Het lag in de bedoeling dat de voorgestelde huurovereenkomst zou ingaan aansluitend aan de oorspronkelijke huurovereenkomst, derhalve per 1 april 1997. Nu het onder 1.9 bedoelde tussenvonnis van de rechtbank in stand is gebleven moet er van worden uitgegaan dat [eiser] op de bepalingen van de oorspronkelijke overeenkomst geen beroep meer kon doen en dat ingaande 1 april 1997 een geheel nieuwe huurovereenkomst tot stand zou zijn gekomen. Dat er sprake was van een nieuwe huurovereenkomst is ook in overeenstemming met de onder 1.4 bedoelde huuroptie in de oorspronkelijke overeenkomst, met het feit dat de inhoud van de nieuwe overeenkomst aanzienlijk verschilde van die van de oorspronkelijke overeenkomst en met het feit dat – voor zover er al sprake was van hetzelfde huurobject – het campingterrein waarop de kantine terugkeerde een geheel ander terrein was. De dwingendrechtelijke bepalingen voor de huur van bedrijfsruimten brachten (ook toen) mee dat de nieuwe huurovereenkomst in elk geval voor 5 jaar zou gelden en voorts (nu uit niets blijkt dat er na vijf jaar sprake zou zijn van een wettelijke opzeggrond) voor nogmaals vijf jaar (artikel 7A:1625 en 1626 BW (oud)). Dat in de oorspronkelijke huurovereenkomst was bepaald dat de nieuwe huurovereenkomst slechts vijf jaar zou duren doet daar niet aan af nu de betreffende wettelijke bepalingen van dwingend recht zijn.
18. Anderzijds staat allerminst vast dat de nieuwe huurovereenkomst na tien jaar zou hebben voortgeduurd. Deze had op grond van artikel 7:293 BW tegen het einde van die termijn kunnen worden opgezegd en beëindigd op grond van – kort gezegd – een belangenafweging. Uit hetgeen Het Groene Licht heeft aangevoerd blijkt dat er voldoende aanknopingspunten zijn voor een veronderstelling dat een dergelijke opzegging zou hebben plaatsgevonden en dat in dat geval het belang van Het Groene Licht bij beëindiging zwaarder zou hebben gewogen dan het belang van [eiser] bij voortzetting van de overeenkomst. Anders dan [eiser] stelt kan aan het feit dat Het Groene Licht de nieuwe ‘fictieve’ huurovereenkomst niet heeft opgezegd geen betekenis worden toegekend nu een huurovereenkomst die in werkelijkheid niet tot stand is gekomen ook niet kan of behoeft te worden opgezegd. Met betrekking tot de vraag hoelang een nieuwe huurovereenkomst – indien deze wel tot stand zou zijn gekomen – zou hebben geduurd zal een schatting moeten worden gemaakt, gebaseerd op de rechterlijke uitspraken die kracht van gewijsde hebben gekregen, op de feiten en op de wet. De stelplicht dienaangaande ligt bij [eiser]. Door [eiser] zijn onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat de huurovereenkomst langer zou hebben geduurd dan tien jaar. Er zal daarom van uit worden gegaan dat een nieuwe huurovereenkomst, indien tot stand gekomen, zou zijn geëindigd per 31 maart 2007.
19. Voorts is van belang dat artikel 6 van de voorgestelde huurovereenkomst (met als kopje: ‘Bestemming en gebruik’) uitgebreide bepalingen bevat die onder meer betrekking hebben op de wijze waarop de kantine ten dienste van de camping als geheel dient te staan en op de daaruit voor de huurder voortvloeiende verplichtingen en beperkingen aangaande activiteiten, aanbod, openingstijden en dergelijke. Nu ook dit artikel geen verband houdt met de tekortkomingen waarop het hof Amsterdam de aansprakelijkheid van Het Groene Licht heeft gebaseerd, zal moeten worden uitgegaan van een huurovereenkomst waarin [eiser] bij de exploitatie van de kantine onderworpen zou zijn geweest aan de in bovenbedoeld artikel geldende bepalingen.
20. Partijen zijn in hun schadeberekeningen uitgegaan van verschillende aantallen overnachtingen. Voor het berekenen van de omzet hanteren zij beiden een aftrek van 8% wegens overnachtingen buiten het seizoen, wanneer de kantine in verband met een te gering aantal bezoekers gesloten is. Uitgangspunt voor de berekening van de horeca-omzet dient te zijn de werkelijke aantallen overnachtingen per jaar, verminderd met 8%, zoals deze blijken uit de administratie van de camping. In het geval die aantallen niet rechtstreeks uit die administratie zouden blijken moeten de betreffende aantallen zo goed mogelijk daaruit worden afgeleid.
21. De door partijen in eerdere procedures overgelegde cijfers en berekeningen zijn over en weer betwist, zijn door partijen toen niet bedoeld ter vaststelling van de schade en kunnen niet als uitgangspunt voor de begroting van de schade dienen. Hetzelfde geldt voor de door [eiser] tot 1997 gerealiseerde bedrijfsresultaten, nu deze zijn gerealiseerd op een andere plaats, onder andere voorwaarden en met een lagere huurprijs dan vanaf 1997 het geval zou zijn geweest. Hetzelfde geldt eveneens voor de door de (rechtsopvolger van) Het Groene Licht vanaf 1997 feitelijk gerealiseerde bedrijfsresultaten, omdat deze het resultaat zijn geweest van de inspanningen van – zoals Het Groene Licht onbetwist heeft aangevoerd – onbezoldigde bestuursleden van Het Groene Licht en van de nieuwe eigenaar van de camping en voorts niet vast staat dat deze exploitanten steeds hebben gestreefd naar een optimaal resultaat van de exploitatie van de kantine (in plaats van een optimaal resultaat van de camping als geheel).
22. Uit het voorgaande volgt dat de hoogte van de schade die [eiser] heeft geleden als gevolg van de door het hof Amsterdam vastgestelde toerekenbare tekortkomingen van Het Groene Licht niet kan worden berekend maar moet worden geschat en wel op de bedrijfsresultaten die een behoorlijk en professioneel handelend exploitant van de kantine zou hebben behaald uitgaande van:
a. een huurprijs als hiervoor onder 16 omschreven;
b. het in acht nemen van de voorwaarden (waaronder die betreffende activiteiten, aanbod en openingstijden) als omschreven in artikel 6 van de voorgestelde overeenkomst die als productie 2 bij dagvaarding is overgelegd;
c. uitgaande van de onder 20 bedoelde aantallen overnachtingen;
d. gedurende de periode 1 april 1997 tot en met 31 maart 2007.
23. De kantonrechter zal een deskundigenbericht gelasten teneinde een begroting op te stellen van de schade, gebaseerd op de hiervoor onder 22. genoemde uitgangspunten. Partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld zich uit te laten over de persoon van de deskundige. Reeds nu wordt er op gewezen dat partijen alle door de deskundige gevraagde informatie dienen te verstrekken, waarbij de kantonrechter conform het bepaalde in artikel 198 lid 3 Rv de gevolgtrekking zal maken die hij geraden acht in het geval een partij daarin tekort schiet. Voorts zal de deskundige vrij zijn in het maken van opmerkingen en het geven van toelichtingen die voor een goede beoordeling van de zaak van invloed kunnen zijn en zal (uiteraard) het bepaalde in artikel 198, lid 2 Rv in acht moeten worden genomen.
24. Anders dan door Het Groene Licht is aangevoerd heeft [eiser] geen incidentele vordering als bedoeld in artikel 223 Rv ingesteld. [eiser] heeft slechts verzocht om – vooruitlopend op het eindvonnis – bij tussenvonnis alvast een bedrag toe te wijzen, al dan niet bij wijze van voorschot. Anders dan [eiser] heeft gesteld kan uit de stellingen van Het Groene Licht niet worden afgeleid dat zij heeft erkend enig bedrag aan schadevergoeding verschuldigd te zijn. Het door [eiser] genoemde bedrag berust slechts op een berekening van de schadevergoeding die volgens Het Groene Licht maximaal verschuldigd zal kunnen zijn. Voorts staat onvoldoende vast dat – en hoeveel – winst door [eiser] zou zijn genoten bij exploitatie van de kantine onder de hiervoor bedoelde voorwaarden. Dit geldt temeer nu [eiser] in een eerdere procedure gemotiveerd heeft gesteld dat een exploitatie door hem onder die voorwaarden slechts zou leiden tot aanzienlijke verliezen. Er bestaat daarom thans onvoldoende grond voor het reeds thans toewijzen van enig bedrag aan [eiser].
25. De stellingen van partijen omtrent de (eventuele) gronden voor het aannemen van eigen schuld van [eiser] en het toepassen van schadebeperking en matiging zullen worden behandeld zodra vast staat wat de omvang van de schade is. Hetzelfde geldt ten aanzien van de stellingen betreffende de uitvoerbaarheid bij voorraad verklaring en het stellen van zekerheid.
26. Ter vermijding van (mogelijk) onnodige kosten van een deskundigenonderzoek zal worden bepaald dat van dit tussenvonnis hoger beroep kan worden ingesteld.
27. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.