ECLI:NL:RBAMS:2010:BM3894

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
370547 / HA ZA 07-1426
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkomen op bindende eindbeslissing in tussenvonnis inzake faillissement en uitbetaling in weerwil van beslag

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 maart 2010 uitspraak gedaan in een bodemprocedure tussen de curator van Top Clean B.V. en ABN AMRO Bank N.V. De curator, vertegenwoordigd door mr. B.J.C. Pleiter, vorderde betaling van een bedrag van EUR 168.462,82 op basis van de werking van artikel 33 lid 2 van de Faillissementswet (Fw). De rechtbank oordeelde dat een betaling in weerwil van een beslag geen waarde heeft ten opzichte van de beslaglegger, maar dat dit niet betekent dat de derde die in weerwil van het beslag betaalt, onrechtmatig handelt. De curator kon geen rechten ontlenen aan het beslag, omdat het beslag niet op de juiste wijze was vervallen. De rechtbank kwam terug op een eerdere bindende eindbeslissing in een tussenvonnis, waarin was geoordeeld dat ABN AMRO gehouden was om hetgeen onder het beslag viel aan de curator af te dragen. De rechtbank concludeerde dat de vordering van de curator niet kon worden toegewezen, omdat de bedragen die in weerwil van het beslag waren betaald, niet meer tot het vermogen van Top Clean behoorden op het moment van faillissement. De rechtbank wees de vordering van de curator af en veroordeelde de curator in de proceskosten aan de zijde van ABN AMRO, die tot op heden zijn begroot op EUR 10.810,00. De rechtbank verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad, maar wees het meer of anders gevorderde af.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 370547 / HA ZA 07-1426
Vonnis van 10 maart 2010
in de zaak van
MR. WILLEBRORDUS THEODORUS VAN DIJK
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Top Clean B.V.,
kantoorhoudende te Spijkenisse,
eiser,
advocaat mr. B.J.C. Pleiter,
tegen
de naamloze vennootschap
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. T.T. van Zanten.
Partijen worden hierna de curator en ABN Amro genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 9 januari 2008 (hierna het tussenvonnis), met de daarin vermelde processtukken en -handelingen,
- de akte houdende uitlating van de curator van 12 november 2008, met producties,
- de akte na tussenvonnis van ABN Amro van 21 januari 2009, met één productie,
- de akte houdende uitlating productie van de curator van 4 februari 2009, met één productie,
- de akte uitlating producties van ABN Amro van 30 september 2009,
- het extract uit de minuten van de rolzitting van 28 oktober 2009,
- het proces-verbaal van de op 8 januari 2010 gehouden zitting met de daarin genoemde processtukken en -handelingen.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. In het tussenvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat ABN Amro in beginsel gehouden is hetgeen onder het beslag viel en niet reeds aan de curator is voldaan aan de curator af te dragen. Daartoe heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen.
“Ingevolge artikel 33 lid 2 Fw vervalt het beslag. Al hetgeen onder het beslag viel komt in het algemene faillissementsbeslag en strekt tot verhaal van de gezamenlijke schuldeisers van de failliet. Anders dan de tekst van artikel 33 Fw lijkt te suggereren betekent dit echter niet dat alle gevolgen van het beslag teniet worden gedaan (zie HR 22 april 2005, NJ 2006, 56). Degene die zich op de resterende gevolgen van het beslag kan beroepen is echter niet langer de oorspronkelijke beslaglegger, maar de curator, in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van de gezamenlijke schuldeisers van de failliet.
Naar het oordeel van de rechtbank brengt een redelijke wetsuitleg met zich mee dat tot de niet teniet gegane aspecten van het beslag behoort, de bevoegdheid van de beslaglegger om zich de door de Bank (lees ABN Amro, rechtbank) in weerwil van het beslag gedane betalingen niet te hoeven laten tegenwerpen. Ook die bevoegdheid moet worden geacht te zijn overgegaan op de curator.”
2.2. ABN Amro heeft bij pleidooi betoogd dat voormelde eindbeslissing in het tussenvonnis berust op een onjuiste juridische grondslag en heeft verzocht die beslissing te heroverwegen. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de eindbeslissing in strijd is met het arrest van de Hoge Raad inzake Ontvanger/[A] van 10 april 1964 (NJ 1965, 32), waarin is bepaald dat een betaling in weerwil van een beslag wel waarde ontzegt ten aanzien van de beslaglegger, maar er niet aan in de weg staat dat de vordering van de beslagene op de derdebeslagene tot het beloop van de door deze gedane betaling tenietgaat. Dit arrest wordt in de literatuur en de lagere rechtspraak gevolgd. In zijn arrest van 20 februari 2009 inzake Ontvanger/De Jong q.q. (NJ 2009, 376) heeft de Hoge Raad deze regel bevestigd.
Uit deze arresten is af te leiden dat de bedragen die in weerwil van het beslag door ABN Amro van de rekeningen van Top Clean zijn betaald op de datum van het faillissement niet meer tot het vermogen van Top Clean behoorden, zodat zij ook niet in de boedel vielen op grond van de werking van artikel 33 lid 2 Fw. De andersluidende eindbeslissing in het tussenvonnis is onjuist. De eisen van een goede procesorde brengen mee dat de rechtbank bevoegd en ook gehouden is van die beslissing terug te komen, nu zij berust op een onjuiste juridische grondslag, aldus steeds ABN Amro.
2.3. De curator heeft bestreden dat er aanleiding is om terug te komen op de eindbeslissing in het tussenvonnis. Hij stelt dat deze juist is en steun vindt in de literatuur.
2.4. Behoudens uitzonderingen kan de rechtbank in haar eindvonnis niet terugkomen op in het tussenvonnis opgenomen bindende eindbeslissingen. In zijn arrest van 25 april 2008 (NJ 2008, 553) heeft de Hoge Raad ten aanzien van die uitzonderingen overwogen dat de eisen van een goede procesorde meebrengen dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte, eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen. Aan de orde is nu de vraag of sprake is van een dergelijke uitzondering.
2.5. De rechtbank acht hierbij in de eerste plaats van belang dat de beslissing in het tussenvonnis mede is gebaseerd op een onjuiste weergave van het standpunt van ABN Amro in rechtsoverweging 4.3. Daarin is immers opgenomen dat zij zou hebben gesteld dat het beslag door het faillissement van Top Clean op de voet van artikel 33 Fw is komen te vervallen. Door het standpunt van ABN Amro aldus weer te geven is de rechtbank in het tussenvonnis eraan voorbij gegaan dat – zoals hiervoor ook is weergegeven – de kern van het betoog van ABN Amro juist is dat op het moment dat Top Clean failleerde, de vorderingen van Top Clean op ABN Amro (grotendeels) reeds waren teniet gegaan doordat ABN Amro in weerwil van het beslag had betaald, zodat artikel 33 Fw in deze situatie (behoudens ten aanzien van het resterende saldo van EUR 23.575,73 dat zij op 20 februari 2007 op de boedelrekening heeft betaald) naar de mening van ABN Amro geen werking had.
2.6. Voorts weegt de rechtbank mee dat de door ABN Amro bestreden eindbeslissing dateert van 9 januari 2008. De curator heeft erop gewezen dat deze beslissing in lijn is met het standpunt dat in de literatuur is ingenomen door mr. [B] en diens promovenda aan de Radboud Universiteit Nijmegen, mr. [C]. Ruim een jaar later, op 20 februari 2009, heeft de Hoge Raad echter het hiervoor onder 2.2. aangehaalde arrest gewezen. Uit dit arrest kan worden afgeleid dat, indien na vervreemding van de beslagen zaak in weerwil van het beslag, de schuldenaar in staat van faillissement wordt verklaard, het beslag niet op de voet van artikel 33 lid 2 Fw vervalt, omdat de beslagen zaak niet meer tot het vermogen van de schuldenaar behoort. Hoewel het in onderhavige zaak niet gaat om de overdracht van een zaak in weerwil van een beslag, maar om een betaling in weerwil van beslag, maakt dit arrest naar het oordeel van de rechtbank duidelijk dat het beslag niet verhindert dat een beslagen vermogensbestanddeel het vermogen van de beslagene verlaat, waardoor – in geval van faillissement – aan artikel 33 lid 2 Fw geen werking toekomt.
Mede gelet op het feit dat in de literatuur de visie van [B] en [C] op dit punt verder niet wordt gevolgd – ABN Amro heeft daartoe vijf schrijvers aangehaald die allen van mening zijn dat in genoemde situatie aan artikel 33 lid 2 Fw geen werking toekomt – wordt geoordeeld dat zich de hiervoor onder 2.4 genoemde uitzondering voordoet.
De curator heeft nog betoogd dat het faillissement van Top Clean met zich brengt dat de curator door het faillissement in de bevoegdheden treedt van de beslaglegger. Dit betoog wordt - behoudens ten aanzien van eerdergenoemd saldo ad EUR 23.575,73 (zie hierna onder 2.9.) - niet gevolgd, nu het ook steunt op de werking van artikel 33 lid 2 Fw dat, zoals hiervoor is overwogen, in de situatie waarin het beslagen saldo in weerwil van het beslag is uitbetaald en niet meer tot het vermogen van de beslagene behoort, geen werking heeft.
Ter voorkoming van een einduitspraak op een ondeugdelijke grondslag komt de rechtbank daarom terug van haar eindbeslissing in het tussenvonnis. Dit betekent dat het beslag, voor zover het betrekking had op gelden die niet door ABN Amro zijn gesepareerd en zijn gebruikt voor betalingen ten behoeve van Top Clean, op de datum van het faillissement niet meer bestond, zodat het niet op grond van artikel 33 lid 2 Fw is komen te vervallen. De bedragen die in weerwil van het beslag zijn betaald, zijn dan ook niet opgegaan in het algemene faillissementsbeslag. De curator kan aan het door [D] gelegde beslag dan ook geen bevoegdheden ontlenen.
Dit betekent dat de vordering van de curator tot betaling van EUR 168.462,82 niet kan worden toegewezen voor zover deze is gebaseerd op de werking van artikel 33 lid 2 Fw.
2.7. Voorgaande brengt met zich dat thans ter beoordeling staat of de vordering van de curator op de subsidiair door hem aangevoerde grondslag kan slagen. De curator heeft daartoe aangevoerd dat ABN Amro onrechtmatig heeft gehandeld jegens [D] door in weerwil van het beslag te betalen, dat [D] zijn op die onrechtmatige daad gegronde vordering tot betaling van schadevergoeding aan hem heeft gecedeerd en dat de schade kan worden begroot op 90% van het bedrag dat ABN Amro bij juist handelen zou hebben moeten afdragen aan de curator.
ABN Amro heeft hiertegen het verweer gevoerd dat een betaling in weerwil van het beslag niet is te kwalificeren als een onrechtmatige daad, zodat zij op grond daarvan ook niet schadeplichtig is. Daarnaast heeft ABN Amro aangevoerd dat het beslag van [D] conservatoir was zodat [D], indien hij zijn aanspraak jegens haar op basis van artikel 475h Rv geldend zou willen maken, een executoriale titel aan haar moet betekenen waarna zij vier weken de tijd heeft om te voldoen aan haar in artikel 477 Rv bedoelde afdrachtplicht jegens [D]. Verder heeft ABN Amro betoogd dat [D] geen executoriale titel heeft jegens Top Clean en dat het verkrijgen daarvan ten tijde van het faillissement niet mogelijk is. De voorlopige erkenning door de curator van de vordering van [D] heeft voorts geen rechtsgevolg zodat de vordering van [D] op Top Clean niet is komen vast te staan, aldus nog steeds ABN Amro.
2.8. Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende gesteld of gebleken dat van onrechtmatig handelen door ABN Amro jegens [D] sprake is geweest. Artikel 475h lid 1 Rv beschermt de beslaglegger in die zin dat een in weerwil van het beslag gedane betaling niet tegen hem kan worden ingeroepen. Daaruit kan echter niet worden afgeleid dat de derde die in weerwil van het beslag betaalt, onrechtmatig handelt jegens de beslaglegger. Uit deze bepaling vloeit juist voort dat de beslaglegger door een betaling in weerwil van het beslag geen schade behoeft te lijden. Jegens hem is die betaling immers van onwaarde.
Dit betekent dat ook de subsidiair aan de vordering ten grondslag gelegde stelling niet kan slagen en dat het in hoofdsom door de curator gevorderde bedrag zal worden afgewezen.
2.9. ABN Amro heeft ter zitting desgevraagd meegedeeld dat artikel 33 lid 2 Fw naar haar mening wel werking heeft gehad met betrekking tot het bedrag van EUR 23.575,73 dat zij had gesepareerd ten behoeve van het beslag dat in 2004 was gelegd door [E]. Dit bedrag heeft ABN Amro op 20 februari 2007 overgemaakt op de faillissementsrekening na de sommatie van de curator van 3 maart 2005.
De curator heeft gevorderd dat ABN Amro wordt veroordeeld tot betaling van de wettelijke handelsrente over dit bedrag over de periode van 9 maart 2005 tot 20 februari 2007, zijnde een bedrag van EUR 2.370,94, vermeerderd met de wettelijke handelsrente daarover vanaf de dag der dagvaarding. ABN Amro heeft niet bestreden dat zij dit bedrag per 9 maart 2005 had moeten betalen en dat zij vanaf die datum in verzuim was.
Zoals in het tussenvonnis al is overwogen zijn partijen ter comparitie tot het eensluidende standpunt gekomen dat ABN Amro in dit verband de “gewone” wettelijke rente verschuldigd is en niet de door de curator gevorderde handelsrente die ingevolge artikel 6:119a BW slechts betrekking heeft op een betalingsachterstand bij handelstransacties. De rechtbank zal dan ook de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW toewijzen over voormeld bedrag en over voormelde periode.
2.10. Nu het in hoofdsom gevorderde bedrag zal worden afgewezen, is er geen aanleiding om - zoals door ABN Amro in geval van een toewijzend vonnis verzocht - de gevraagde uitvoerbaar bij voorraad verklaring met betrekking tot de veroordeling van ABN Amro achterwege te laten of om deze slechts toe te wijzen onder de voorwaarde dat de curator zekerheid stelt.
2.11. De curator zal als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van ABN Amro worden tot op heden begroot op:
- vastrecht EUR 3.705,00
- salaris advocaat 7.105,00 (5 punten x tarief EUR 1.421,=)
Totaal EUR 10.810,00
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. veroordeelt ABN Amro om aan de curator te betalen de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over een bedrag van EUR 23.575,73 over de periode van 9 maart 2005 tot 20 februari 2007, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 19 april 2007 tot aan de dag der voldoening, voor zover de rente langer dan een jaar is verschuldigd,
3.2. veroordeelt de curator in de proceskosten aan de zijde van ABN Amro tot op heden begroot op EUR 10.810,00;
3.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.4. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.P. Pompe en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2010.?