RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Kanton
zaak- en rolnummer: 816449 DX EXPL 06-2810
vonnis van: 7 april 2010
Vonnis van de kantonrechter
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser in conventie,
gedaagde in reconventie,
nader te noemen: [eiser],
procederende in persoon,
de naamloze vennootschap Dexia Bank Nederland N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
nader te noemen: Dexia,
gemachtigde: Swier & Van der Weijden Gerechtsdeurwaarders.
De procedure in conventie en in reconventie
Voor het verloop van de procedure wordt verwezen naar het tussenvonnis van 25 november 2009 waarbij een comparitie van partijen is bepaald. Deze comparitie heeft plaatsgevonden op 29 januari 2010. Ter comparitie zijn verschenen [eiser] in persoon en van de zijde van Dexia mr. S van den Heerik en mevrouw mr. E.L.M. Visser. Van hetgeen ter comparitie is besproken heeft de griffier aantekening gehouden. Voorafgaand aan deze comparitie zijn door [eiser] bij brieven van 14 en 27 januari 2010 en door Dexia per fax van 15 januari 2010 aanvullende stukken ingediend. Ter comparitie heeft Dexia nog nadere stukken (de eindafrekeningen) en een akte wijziging eis overgelegd. Met instemming van [eiser] en de gemachtigden van Dexia heeft de kantonrechter ter comparitie bepaald dat al deze stukken thans tot de processtukken behoren. Ter comparitie heeft de kantonrechter vonnis bepaald op 10 maart 2010.
Vervolgens heeft [eiser] een antwoordakte wijziging eis genomen, met producties.
Ten slotte is vonnis bepaald op heden.
Gronden van de beslissing
1. De feiten
Als gesteld en onvoldoende weersproken staat vast:
1.1. Dexia is de rechtsopvolgster onder algemene titel van Bank Labouchere N.V., alsmede van Legio Lease B.V. (hierna: Labouchere of Legio Lease). Waar hierna sprake is van Dexia worden haar rechtsvoorgangsters daaronder mede begrepen.
1.2. [eiser] heeft de volgende overeenkomsten tot effectenlease (hierna: de lease-overeenkomsten) ondertekend waarop hij als lessee stond vermeld, met als wederpartij Dexia, althans Legio Lease:
Nr. Contractnr. Datum Naam overeenkomst Leasesom Looptijd
1 [nr 1] 28 april 2000 Korting Kado € 24.848,71 120 mnd
2 [nr 2] 28 april 2000 Korting Kado € 24.848,71 120 mnd
In de lease-overeenkomsten is, voor zover van belang, het volgende bepaald:
“1. Lessee least van Legio-Lease, gelijk deze aan lessee verleast, de hierna te noemen aandelen/effecten, verder ook te noemen de “waarden”
(…)
Fonds AHOLD ING KON.OLIE UNILEVER
(…) (…) (…) (…) (…)
totaal te betalen rente tijdens de looptijd van deze lease-overeenkomst (behoudens punt 3b): € 13.755,60 (…)
2. Deze lease-overeenkomst wordt aangegaan voor een ononderbroken periode van 120 maanden (…), behoudens vervroegde beëindiging. Lessee heeft het recht deze lease-overeenkomst na verloop van drie jaar na de aankoopdatum van de waarden dagelijks middels een schriftelijke mededeling aan Legio-Lease te beëindigen. In geval van vervroegde beëindiging na drie jaar wordt een korting van 50% verleend op de resterende maandbedragen (punt 3b) (…).
3. De lease-som bedraagt:
a. 36 gelijke opeenvolgende maandtermijnen van (…) € 114,63
(…)
b. 84 opeenvolgende maandtermijnen waarvan de eerste vervalt één maand na afloop van de eerste 36 maanden als genoemd onder a. en waarvan het bedrag wordt bepaald aan de hand van een percentage van 12,4% per jaar (effectief 13,1%) over het aankoopbedrag van de waarden op welk bedrag een korting wordt verleend op basis van de gemiddelde procentuele stijging van het aandelenpakket over de eerste drie jaren na de aankoopdatum, berekend als volgt:
Gemiddelde koersstijging per jaar in de eerste 3 jaar: Uw korting op de leaserente Leaserente laatste 7 jaar
0,0% tot 1,0% + 0,0%- 12,4%
(…) (…) (…)
6,2% of meer 12,4%- 0,0%
c. Een termijn van f 100,- (…).
d. Een termijn van zegge: (…) € 11.047,73
Te betalen op of omstreeks de dag vallende 120 maanden na de aankoopdatum. Deze termijn kan eventueel verrekend worden met de verkoopopbrengst van de waarden.
(…)
5. Zodra lessee al datgene aan Legio-Lease heeft betaald wat hij haar krachtens deze lease-overeenkomst en de daarbij behorende Bijzondere Voorwaarden Effecten Lease verschuldigd is of zal worden, is lessee automatisch en van rechtswege eigenaar van de waarden geworden.
(…)
7. Lessee verklaart door ondertekening van deze lease-overeenkomst bekend te zijn met de Bijzondere Voorwaarden Effecten Lease van Legio-Lease zoals die zijn afgedrukt aan de ommezijde, alsmede toepasselijkheid daarvan op deze lease-overeenkomst te aanvaarden.
(…)”
1.3. In de Bijzondere Voorwaarden Effecten Lease van Legio Lease die op de lease-overeenkomsten van toepassing zijn verklaard is, voor zover van belang, het volgende bepaald:
“(…)
3. Alle baten en waardeveranderingen van de waarden komen lessee toe. (…)
4. Legio-Lease is nimmer aansprakelijk voor wijzigingen in de koerswaarde van de waarden of voor het niet opbrengen van baten daarvan.
(…)”
1.4. In totaal heeft [eiser] op grond van lease-overeenkomst 1 € 3.269,09 aan maandtermijnen aan Dexia betaald en € 225,23 aan dividenden en andere voordelen ontvangen. Op grond van Lease-overeenkomst 2 heeft [eiser] € 3.837,47 aan maandtermijnen aan Dexia betaald en € 251,19 aan dividenden en andere voordelen ontvangen.
1.5. Bij brief van 17 december 2003 heeft [eiser] de lease-overeenkomsten vernietigd op grond van dwaling.
1.6. Dexia heeft per 11 juli 2006 met betrekking tot de lease-overeenkomsten eindafrekeningen opgesteld en [eiser] gesommeerd om de openstaande bedragen binnen 10 dagen te betalen. Aan deze eindafrekeningen ontleent de kantonrechter, voor zover van belang, de volgende gegevens:
Eindafrekening lease-overeenkomst 1:
Opbrengst verkoop aandelen € 8.907,22
Totaal aan inhaalincasso’s (tegoed) (bij) 114,63
Tegoeden (bij) 228,61
Subtotaal bij: 9.250,46
46 Resterende termijnen à € 114,63 (€ 5.272,98)
Contant gemaakt tegen 5,00% (af)
4.799,47
Eerste aflossingstermijn (af) 45,38
Beëindigingskosten (af) 110,00
Contant gemaakte restant hoofdsom (af) 9.155,46
Achterstallige posten (af) 3.782,79
Subtotaal (af): 17.893,10
Nog te voldoen € 8.642,64
Eindafrekening lease-overeenkomst 2:
Opbrengst verkoop aandelen € 8.907,22
Totaal aan inhaalincasso’s (tegoed) (bij) 114,63
Tegoeden (bij) 228,61
Subtotaal bij: 9.250,46
46 Resterende termijnen à € 114,63 (€ 5.272,98)
Contant gemaakt tegen 5,00% (af)
4.799,47
Eerste aflossingstermijn (af) 45,38
Beëindigingskosten (af) 110,00
Contant gemaakte restant hoofdsom (af) 9.155,46
Achterstallige posten (af) 3.891,37
Subtotaal (af): 18.001,68
Nog te voldoen € 8.751,22
[eiser] heeft deze bedragen niet aan Dexia voldaan.
1.7. Ten tijde van het aangaan van de lease-overeenkomst was de inkomens- en vermogenspositie van [eiser] als volgt:
Leeftijd 20 jaar
Gezinssamenstelling student op kamers
Netto maandinkomen (studiefinanciering, bijdrage ouders, bijbaantje) € 728,90
Netto woonlast per maand € 260,90
Vermogen geen
Verplichtingen uit eerdere lease-overeenkomsten n.v.t.
Rente- en aflossing van andere leningen n.v.t.
2. Het geschil
in conventie
2.1. [eiser] vordert, na wijziging van eis, dat de kantonrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, verklaart voor recht dat de lease-overeenkomsten nietig zijn, althans deze vernietigt, althans deze ontbindt en Dexia veroordeelt om aan [eiser] te betalen al hetgeen hij aan Dexia op grond van de lease-overeenkomsten heeft voldaan, onder aftrek van hetgeen [eiser] ten titel van dividend van Dexia heeft ontvangen, vermeerderd met de wettelijke rente over die betalingen vanaf de dag van de respectievelijke betalingen tot aan de dag van algehele terugbetaling door Dexia. Voorts vordert [eiser] dat de kantonrechter Dexia beveelt om binnen één werkdag na betekening van het in dezen te wijzen vonnis de registratie van [eiser] bij het BKR te Tiel door te laten halen, zulks op straffe van een dwangsom. Ten slotte vordert [eiser] dat de kantonrechter Dexia veroordeelt tot betaling van de proceskosten.
2.2. [eiser] heeft aan deze vorderingen – voor zover van belang – het volgende ten grondslag gelegd. De lease-overeenkomsten moeten worden aangemerkt als huurkoop in de zin van artikel 7A:1576h BW en derhalve als koop op afbetaling in de zin van artikel 7A:1576 BW. De lease-overeenkomsten zijn nietig wegens strijd met de Wck, althans deze zijn tot stand gekomen op grond van dwaling dan wel misbruik van omstandigheden. Daarnaast heeft Dexia de op haar rustende zorgplicht geschonden.
2.3. Dexia heeft de vorderingen en de grondslag daarvan bestreden op gronden die, voor zover van belang, hierna aan de orde zullen komen.
2.4. In reconventie vordert Dexia, na wijziging van eis, [eiser] te veroordelen tot betaling van € 5.522,39, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 11 juli 2006, althans een in goede justitie te bepalen bedrag. Dexia heeft aan deze vorderingen ten grondslag gelegd dat [eiser] in gebreke is gebleven de openstaande bedragen op grond van de eindafrekeningen te voldoen. Zij stelt dat zij op grond van de arresten van het hof Amsterdam van 1 december 2009 thans recht heeft op 1/3 deel van de op de eindafrekeningen vermelde bedragen.
2.5. [eiser] voert gemotiveerd verweer tegen de vorderingen van Dexia. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader in gegaan.
3. De beoordeling
in conventie
3.1. Op de gronden zoals overwogen in het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2008, (LJN BC2837), merkt de kantonrechter de lease-overeenkomsten aan als een overeenkomst van huurkoop.
Wck, dwaling, misbruik van omstandigheden
3.2. In zijn arrest van 5 juni 2009 (LJN BH2815) heeft de Hoge Raad voor soortgelijke geschillen een aantal rechtsvragen beantwoord en beoordelingsmaatstaven gegeven, die de kantonrechter overneemt. In essentie komt dit in de onderhavige zaak neer op het volgende.
3.2.1. De lease-overeenkomsten zijn niet aan te merken als een ‘krediettransactie’ als bedoeld in artikel 1 Wck. Daarom is de Wck niet van toepassing.
3.2.2. Dexia heeft voldoende duidelijk gemaakt dat er sprake was van het verstrekken van een geldlening, dat aan de lease-overeenkomst koersrisico’s waren verbonden en dat het risico bestond van een tekort (restschuld) in het geval dat de overeenkomst (tussentijds) zou worden beëindigd en de waarde van de effecten ontoereikend zou zijn om de aankoopsom volledig te voldoen. [eiser] stelt in het bijzonder dat hij gedwaald heeft ten aanzien van de aard en de omvang van de bijzondere risico’s die aan de lease-overeenkomsten waren verbonden en wijst op de volgende punten: (i) het feit dat belegd werd met geleend geld; (ii) de risicoverhogende constructie (de kortingberekening); (iii) de onmogelijkheid van tussentijdse beëindiging; (iv) de beperkte spreiding van de aandelenportefeuille; en (v) het feit dat er geen sprake was van een put-optie om de mogelijke verliezen te beperken. Ook ten aanzien van deze punten geldt dat deze kenbaar waren uit de tekst van de lease-overeenkomsten zelf. Daarin is immers, zoals hier voor reeds is overwogen, te lezen dat belegd werd met geleend geld (i) en dat, indien de waardestijging van de onderliggende aandelen nihil zou bedragen of indien deze in waarde zouden dalen, de rente gedurende de resterende looptijd van de overeenkomsten (dus ook na de eerste 36 maanden) 12,4% zou bedragen (ii). Ook is uit de tekst van de lease-overeenkomsten duidelijk dat deze na 36 maanden niet zonder meer beëindigd konden worden (iii) en in welke aandelen werd belegd (iv). Uit dit alles volgt ook reeds dat geen sprake kon zijn van een risicoloos product en van een garantie dat slechts drie jaar betaald zou hoeven worden, zoals Dexia, bij monde van de heer [persoon 1], voorafgaand aan het sluiten van de lease-overeenkomsten, volgens [eiser] zou hebben gezegd. Nu de door [eiser] genoemde risico’s kenbaar zijn uit de tekst van de lease-overeenkomsten, faalt daarmee het beroep op dwaling. De omstandigheid dat Dexia niet op kenbare wijze door middel van put-opties of anderszins de mogelijke verliezen voor de afnemers van het product heeft pogen te beperken, doet hier niet aan af nu niet is gesteld of gebleken dat Dexia op dit punt toezeggingen heeft gedaan. Dit alles laat echter onverlet dat – zoals hierna nog aan de orde komt – op Dexia uit hoofde van haar bijzondere zorgplicht een waarschuwingsplicht rust.
3.2.3. Er is geen sprake van misbruik van omstandigheden, nu niet is gebleken dat Dexia wist of moest begrijpen dat [eiser] door bijzondere omstandigheden werd bewogen tot het aangaan van de lease-overeenkomst en het tot stand komen daarvan heeft bevorderd, ofschoon hetgeen Dexia wist of moest begrijpen haar daarvan had behoren te weerhouden. De jeugdige leeftijd van [eiser] en zijn onervarenheid met beleggen zijn onvoldoende om van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 3:44 lid 4 BW te spreken.
Zorgplicht, causaal verband en eigen schuld
3.3. In zijn eerdergenoemde arrest van 5 juni 2009 heeft de Hoge Raad ook uitgangspunten en een beoordelingskader geformuleerd wat betreft de volgende vragen:
(i) heeft Dexia de op haar rustende bijzondere zorgplicht geschonden?
(ii) zo ja, in hoeverre bestaat er causaal verband (als bedoeld in artikel 6:162 BW) tussen deze onrechtmatige daad van Dexia en de door [eiser] geleden schade?
(iii) welk deel van deze schade moet op de voet van artikel 6:101 BW (eigen schuld) voor rekening van [eiser] blijven?
In een viertal op 1 december 2009 uitgesproken arresten, heeft het Amsterdamse hof deze uitgangspunten en dit beoordelingskader van een nadere invulling voorzien (zie LJN BK4978, BK4981, BK4982 en BK4983). De kantonrechter neemt de in deze rechtspraak neergelegde overwegingen en beslissingen tot leidraad voor de verdere beoordeling van het voorliggende geschil. Dit betekent voor de onderhavige zaak het volgende.
3.4. Op Dexia rust als professionele dienstverlener jegens haar wederpartij als particuliere belegger met wie zij voornemens is een overeenkomst tot effectenlease aan te gaan een uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortkomende bijzondere zorgplicht. Deze bijzondere zorgplicht strekt ertoe particuliere wederpartijen te beschermen tegen de gevaren van eigen lichtzinnigheid of gebrek aan inzicht. Deze bijzondere zorgplicht is tweeledig en brengt allereerst mee dat Dexia degene met wie zij een overeenkomst tot effectenlease aangaat tevoren indringend in duidelijke en niet mis te verstane bewoordingen moet waarschuwen voor het bijzondere, aan het risicovolle en complexe effectenlease-product verbonden, gevaar van een restschuld bij (tussentijdse) beëindiging van de overeenkomst (de waarschuwings¬plicht). Gelet op de ratio van de waarschuwingsplicht moet onder ‘restschuld’ worden verstaan het verschil tussen (het restant van) de hoofdsom en de waarde van de geleaste effecten bij verkoop op het moment van beëindiging van de lease-overeenkomst, vermeerderd met hetgeen eventueel overigens is verschuldigd wegens (voortijdige) beëindiging, waaronder begrepen de contant gemaakte resterende termijnen. Tevens brengt de bijzondere zorgplicht mee dat Dexia voorafgaande aan het aangaan van de overeenkomst onderzoek moet doen naar de inkomens- en vermogenspositie van haar wederpartij, ten einde zich er rekenschap van te geven dat deze over voldoende bestedingsruimte beschikt om naar redelijke verwachting aan zijn betalingsverplichtingen uit de overeenkomst te kunnen voldoen (de onderzoeksplicht).
3.5. Op grond van hetgeen hieromtrent uit de gedingstukken en de stellingen van partijen blijkt, stelt de kantonrechter vast dat Dexia ook jegens [eiser] de waarschuwingsplicht en de onderzoeksplicht heeft geschonden. Nu de waarschuwingsplicht erop is gericht [eiser] te behoeden voor het lichtvaardig aangaan van de lease-overeenkomsten, moet het ervoor worden gehouden dat [eiser] de lease-overeenkomsten niet zou hebben afgesloten als Dexia wel aan haar waarschuwingsplicht had voldaan. Dexia heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden. Dit betekent dat ervan kan worden uitgegaan dat er causaal verband (in de zin van condicio sine qua non verband als bedoeld in artikel 6:162 BW) bestaat tussen de schending van de waarschuwingsplicht en het aangaan van de lease-overeenkomst. Dit betekent tevens dat niet alleen de restschuld, maar ook de op grond van de lease-overeenkomsten betaalde rente en eventuele periodieke aflossingen worden aangemerkt als schade ten gevolge van deze onrechtmatige daad van Dexia. Deze schade kan ook aan Dexia worden toegerekend als schade die het gevolg is van schending van de waarschuwingsplicht (zoals bedoeld in artikel 6:98 BW), nu Dexia geen feiten of omstandigheden heeft gesteld die tot een ander oordeel kunnen leiden.
3.6. Op de schade die Dexia aldus – behoudens eigen schuld (zie hierna) – dient te vergoeden dient ingevolge artikel 6:100 BW (verrekening van voordeel) in mindering te worden gebracht het voordeel dat [eiser] ingevolge de lease-overeenkomsten heeft genoten, zoals aan [eiser] betaalde of toekomende dividenden.
3.7. Vervolgens moet worden beoordeeld in hoeverre de door [eiser] geleden schade op de voet van artikel 6:101 BW (eigen schuld) als door hemzelf veroorzaakt voor zijn rekening moet blijven.
3.8. Wat betreft de verschuldigde maandelijkse termijnen (rente en eventuele aflossingen) geldt het volgende. Indien nakoming door Dexia van haar onderzoeksplicht zou hebben uitgewezen dat de lease-overeenkomsten naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware financiële last op [eiser] zouden hebben gelegd was Dexia gehouden het aangaan van de lease-overeenkomsten te ontraden. Dit betekent dat in dat geval ook een deel van de schade bestaande uit verschuldigde maandelijkse termijnen voor vergoeding in aanmerking komt. In navolging van het Amsterdamse hof is de kantonrechter van oordeel dat van deze (na verrekening van voordeel resterende) schade in beginsel 1/3 deel vanwege eigen schuld voor rekening van [eiser] behoort te blijven. De kantonrechter gaat hierbij uit van de tot het moment van beëindiging ‘verschuldigde’ termijnen en niet slechts de ‘betaalde’ termijnen omdat het voor de vaststelling van de hoogte van de schade niet uitmaakt of een verschuldigd bedrag reeds is betaald of niet. Verschuldigde maar onbetaald gebleven termijnen blijven immers opeisbaar.
3.9. Indien nakoming door Dexia van haar onderzoeksplicht daarentegen niet zou hebben uitgewezen dat de lease-overeenkomsten naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware financiële last op [eiser] zouden hebben gelegd, was Dexia niet gehouden het aangaan van de lease-overeenkomsten te ontraden. In een dergelijk geval moet de schade wat betreft de verschuldigde maandelijkse termijnen geheel voor rekening van [eiser] blijven. In die situatie kan die schade immers geheel worden toegeschreven aan de omstandigheid dat [eiser] de lease-overeenkomsten is aangegaan terwijl hij wist of behoorde te weten dat met geleend geld werd belegd (zie Hoge Raad 5 juni 2009, LJN BH2815, r.ov. 5.6.3).
3.10. Thans moet worden vastgesteld of de lease-overeenkomsten een onaanvaardbare financiële last voor [eiser] met zich brachten. Op grond van de berekening zoals weergegeven in de aan dit vonnis gehechte Bijlage I is de kantonrechter van oordeel dat nakoming van de onderzoeksplicht zou hebben uitgewezen dat de lease-overeenkomsten een onaanvaardbare financiële last op [eiser] zouden leggen. Deze berekening is gebaseerd op hetgeen het Amsterdamse hof dienaangaande in zijn arresten van 1 december 2009 heeft overwogen. De kantonrechter heeft daarbij, in navolging van het Amsterdamse hof, in aanmerking genomen de zogenoemde “Nibud-basisnorm” (Y) en het door Nibud gehanteerde basisbedrag met betrekking tot de (netto) woonlasten, behorende bij de gezinssamenstelling van [eiser] ten tijde van het aangaan van de lease-overeenkomst (voor de normbedragen die het Nibud met betrekking tot de verschillende gezinssituaties door de jaren heen heeft gepubliceerd, verwijst de kantonrechter naar : www.rechtspraak.nl/Gerechten/Rechtbanken/Amsterdam/Actualiteiten/Basis+en+woonlastnormen.htm).
3.11. Ten aanzien van de restschuld stelt de kantonrechter voorop dat uit de lease-overeenkomsten voldoende duidelijk kenbaar was dat een geldlening werd verstrekt, dat het geleende geld werd belegd in effecten, dat [eiser] over het geleende bedrag rente was verschuldigd (in beginsel ook na de eerste 36 maanden) en dat het geleende bedrag moest worden terugbetaald ongeacht de verkoopopbrengst van de effecten. Op de gronden zoals door de Hoge Raad en het Amsterdamse hof is overwogen, is de kantonrechter van oordeel dat hieruit volgt dat wat betreft de (na verrekening van voordeel resterende) schade bestaande uit restschuld ook in beginsel 1/3 deel daarvan vanwege eigen schuld voor rekening van [eiser] behoort te blijven.
3.12. Van omstandigheden die meebrengen dat de billijkheid een andere verdeling van de schade eist dan uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt, is niet gebleken. De door [eiser] aangevoerde omstandigheden zijn in de verdeling van de schade waarbij het tekortschieten van Dexia zwaarder is gewogen dan de eigen schuld van [eiser], reeds verdisconteerd.
3.13. Al het voorgaande betekent dat, na verrekening van voordeel, zowel de uit restschuld bestaande schade als ook de uit de maandelijkse termijnen bestaande schade voor 1/3 voor rekening van [eiser] moet blijven.
3.14. Vervolgens dient te worden vastgesteld wat de omvang van de schade is. Volgens de door Dexia opgestelde eindafrekeningen bedraagt de schade bestaande uit maandelijkse termijnen € 15.257,14 (€ 3.269,09 + € 3.8782,79 aan betaalde termijnen en € 3.782,79 + € 3.891,37 aan achterstallige termijnen) en de uit restschuld bestaande schade € 9.719,70 (verwezen wordt naar Bijlage II).
3.15. Indien wordt uitgegaan van de eindafrekeningen zoals die door Dexia zijn opgesteld, brengt het voorgaande, onder verwijzing naar Bijlage II weergegeven berekening, mee dat Dexia € 6.479,80 als schadevergoeding aan [eiser] zou dienen te betalen.
3.16. [eiser] heeft ter comparitie echter de vraag opgeworpen of Dexia de eindafrekeningen wel op de juiste wijze en op het juiste moment heeft opgesteld (en of zijn schade derhalve zonder meer aan de hand van deze eindafrekeningen kan worden vastgesteld). Hij heeft immers reeds eind 2003 aan Dexia kenbaar gemaakt van de overeenkomsten af te willen en is toen ook gestopt met betalen, terwijl Dexia de overeenkomsten eerst in 2006 daadwerkelijk heeft beëindigd. Op deze manier zijn aan hem teveel (achterstallige) termijnen in rekening gebracht, aldus [eiser].
3.17. De kantonrechter oordeelt op dit punt als volgt. [eiser] heeft Dexia al bij brief van 17 december 2003 laten weten de lease-overeenkomsten te willen beëindigen en is toen ook gestopt met betalen. Dat [eiser] in zijn brief mogelijk de term “vernietigen” heeft gebruikt, omdat hij een beroep deed op dwaling, en niet “opzeggen” vindt de kantonrechter niet relevant. Enerzijds geldt dat als iemand een overeenkomst “vernietigt” dit impliceert dat hij (ook) voor de toekomst van de overeenkomst af wil en anderzijds had Dexia dit ook zo moeten begrijpen, zeker nu [eiser] op dat moment ook is gestopt met betalen. Het is derhalve, zoals [eiser] stelt, zonder nadere toelichting die vooralsnog ontbreekt, onbegrijpelijk dat Dexia na ontvangst van deze brief van [eiser] nog bijna drie jaar heeft gewacht met het daadwerkelijk beëindigen van de overeenkomsten en de gedurende die periode verschuldigde termijnen volledig aan [eiser] in rekening heeft gebracht. Daarnaast merkt de kantonrechter op dat in artikel 2 van de lease-overeenkomsten is toegezegd dat in geval van vroegtijdige beëindiging na drie jaar op de dan resterende termijnen een korting van 50% zou worden verleend, terwijl Dexia in de eindafrekeningen de resterende termijnen contant heeft gemaakt tegen 5%.
3.18. Voor de verdere beoordeling zal Dexia uitleg moeten geven omtrent hetgeen hiervoor is overwogen en in ieder geval eindafrekeningen in het geding moeten brengen die zijn opgemaakt per eind 2003 en waarin tevens de resterende termijnen in rekening worden gebracht met toepassing van het bepaalde in artikel 2 van de lease-overeenkomsten. Indien Dexia van mening is dat de resterende termijnen (ook indien wordt afgerekend per die eerdere datum) contant moeten worden gemaakt tegen 5%, wordt zij verzocht ook berekeningen in het geding te brengen die op dat uitgangspunt zijn gebaseerd. [eiser] zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld hierop te reageren.
3.19. Dexia is over de door haar te betalen schadevergoeding wettelijke rente verschuldigd vanaf het moment dat zij dienaangaande in verzuim is. Ingevolge artikel 6:83 aanhef en onder b BW treedt verzuim ter zake van een schadevergoedingsplicht als de onderhavige van rechtswege in als zij niet terstond wordt nagekomen. Het verzuim kan echter pas intreden op het moment dat een opeisbare verbintenis tot schadevergoeding is ontstaan. In dit geval kon pas worden vastgesteld dat schade was geleden op het moment van beëindiging van de lease-overeenkomst, zodat Dexia op de dag van de eindafrekeningen in verzuim is geraakt en dus vanaf die datum wettelijke rente is verschuldigd.
3.20. Uit hetgeen in conventie is overwogen volgt dat de maandtermijnen voor 1/3 deel voor rekening van [eiser] komen. Dit betekent dat hij ook een eventueel bedrag aan achterstallige termijnen voor 1/3 deel aan Dexia zal moeten betalen. Ten aanzien van het door Dexia gevorderde bedrag aan restschuld geldt, zoals in conventie is overwogen, dat 2/3 deel van dit bedrag voor rekening van Dexia blijft. Uitgaande van de eindafrekeningen zoals die door Dexia zijn opgesteld betekent het voorgaande, onder verwijzing naar de berekening in Bijlage II, dat [eiser] in reconventie nog een bedrag van € 5.797,95 aan Dexia zou moeten betalen. Ook hier geldt dat het uiteindelijk (mogelijk) door [eiser] aan Dexia te betalen bedrag eerst kan worden vastgesteld als vaststaat aan de hand van welke eindafrekening dit bedrag moet worden berekend (verwezen wordt naar hetgeen hieromtrent in conventie onder 3.17 en 3.18 is overwogen).
3.21. In de antwoordakte wijziging eis heeft [eiser] zich op het standpunt gesteld dat hij niet gehouden is enig bedrag aan achterstallige termijnen aan Dexia te betalen (i) omdat Dexia geen nakoming kan vorderen van verplichtingen uit een overeenkomst die inmiddels is beëindigd, dan wel (ii) omdat Dexia geen schade heeft geleden.
3.22. De kantonrechter volgt [eiser] niet in zijn betoog. Zoals hiervoor onder 3.17 is overwogen, is Dexia op grond van artikel 2 van de lease-overeenkomsten bij vroegtijdige beëindiging na drie jaar gerechtigd de resterende termijnen tegen 50% in rekening te brengen. Dexia lijkt, gezien hetgeen hiervoor is overwogen, haar vordering op de verkeerde wijze te hebben berekend, maar de vordering van Dexia is inderdaad een vordering tot nakoming van verplichtingen uit de lease-overeenkomsten (die naar hun aard “nawerken” na beëindiging van die overeenkomsten). Dexia zal, zoals zij zelf ook stelt, nimmer aanspraak kunnen maken op het gehele bedrag dat bij vroegtijdige beëindiging op grond van (artikel 2 van) de lease-overeenkomsten verschuldigd is, omdat van dit bedrag 2/3 deel voor rekening van Dexia moet blijven. Dat betreft immers het bedrag aan schade dat [eiser] van Dexia had kunnen vorderen als hij de eindafrekeningen had voldaan. In reconventie vordert Dexia derhalve geen schadevergoeding (en zal aan Dexia ook nimmer een bedrag aan schadevergoeding worden toegekend), zodat de vraag of Dexia door de vroegtijdige beëindiging van de lease-overeenkomsten schade heeft geleden voor de beoordeling dan ook niet relevant is.
in conventie en in reconventie
3.23. Houdt iedere verdere beslissing aan.
in conventie en in reconventie
I. verwijst de zaak naar de rolzitting van 12 mei 2010 voor de akte aan de zijde van Dexia als bedoeld in rechtsoverweging 3.18;
II. houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door mr. R.A. Dudok van Heel, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 april 2010 in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter