ECLI:NL:RBAMS:2010:BM3287

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
454782 / KG ZA 10-620 Pee/JS en 454785 / KG ZA 10-621 Pee/JS
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • J.A.J. Peeters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag en contactverbod van statutair directeuren in vennootschapsrechtelijke context

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam op 29 april 2010, zijn twee statutair directeuren, [Eiser 1] en [Eiser 2], betrokken bij een kort geding tegen hun werkgever, de besloten vennootschap IWB. De directeuren zijn ontslagen met onmiddellijke ingang door hun aandeelhouder IMC, na een periode van schorsing. Dit ontslag volgde op een vertrouwensbreuk en een zakelijk geschil over een mogelijke overname van IWB door de directeuren. De directeuren vorderden de opheffing van een contactverbod dat hen was opgelegd, dat hen belette om contact te onderhouden met personeel en andere betrokkenen, inclusief de accountant PwC, die een onderzoek uitvoerde naar de financiële situatie van de onderneming.

De rechtbank oordeelde dat het contactverbod in strijd was met goed werkgeverschap, zoals vastgelegd in artikel 7:611 BW. De voorzieningenrechter stelde vast dat de directeuren een gerechtvaardigd belang hadden om informatie te verzamelen over hun ontslag en het bijbehorende zakelijk geschil. Het contactverbod was niet voldoende gemotiveerd en de werkgever had niet aangetoond dat de belangen van IWB zwaarder wogen dan die van de directeuren. De rechtbank besloot dat IWB het contactverbod binnen 48 uur moest opheffen, op straffe van een dwangsom. Daarnaast werd IWB veroordeeld in de proceskosten van de directeuren.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor werkgevers om zorgvuldig om te gaan met ontslagprocedures en contactverboden, en dat dergelijke maatregelen goed onderbouwd moeten zijn om rechtsgeldig te zijn. De zaak illustreert ook de rechten van werknemers in situaties van ontslag en de bescherming van hun belangen in het kader van een arbeidsrelatie.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht, voorzieningenrechter
Vonnis in kort geding van 29 april 2010
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: 454782 / KG ZA 10-620 Pee/JS
van:
[Eiser 1],
wonende te [woonplaats],
eiser bij dagvaarding van 1 april 2010,
advocaat mr. drs. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
IWB. B.V. (voorheen [naam] WHOLESALE BROKERAGE B.V.),
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. J. Schulp te Amsterdam,
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer 454785 / KG ZA 10-621 Pee/JS
van:
[Eiser 2],
wonende te [woonplaats],
eiser bij dagvaarding van 1 april 2010,
advocaat mr. drs. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
IWB. B.V. (vo[naam] WHOLESALE BROKERAGE B.V.),
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. J. Schulp te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [Eiser 1], IWB en [Eiser 2] worden genoemd.
1. De procedure
Gelet op de samenhang tussen de beide zaken worden deze gevoegd behandeld. Ter terechtzitting van 19 april 2010 hebben [Eiser 2] en [Eiser 1] gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding en akte wijziging eis. IWB heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorziening. Beide partijen hebben producties en pleitnota’s in het geding gebracht, en IWB daarnaast ook nog een conclusie van antwoord. Na verder debat hebben partijen verzocht vonnis te wijzen. Ter zitting waren aanwezig: [Eiser 2] en [Eiser 1] met mr. J.P. Koets, advocaat te Haarlem, en voor IWB is verschenen [naam 1], bestuurder, met mr. Schulp.
2. De feiten in beide zaken
2.1. IWB is een onderneming die zich bezighoudt met effectenbemiddeling. Enig aandeelhouder van IWB is IMC B.V. (hierna: IMC). Bestuurders van IMC zijn [[naam 2], [n[naam 3] en [naam[naam 4] (hierna: [naam 2], [naam 3] en [naam 4]).
2.2. [Eiser 2] en [Eiser 1] zijn beiden sedert meer dan tien jaar op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam bij IWB. Zij bekleedden daar laatstelijk de functie van statutair directeur.
2.3. Op enig moment heeft IMC aan [Eiser 2] en [Eiser 1] te kennen gegeven dat zij de activiteiten van IWB niet meer tot haar kernactiviteiten rekent. Partijen zijn vervolgens in overleg getreden omtrent een eventuele overname van IWB door [Eiser 2] en [Eiser 1], alsmede doo[naam 5] (evenals [Eiser 2] en [Eiser 1] lid van het managementteam van IWB), door middel van een zogeheten Management Buy Out. In dat kader heeft een aantal besprekingen plaatsgevonden, tussen (onder anderen) [naam 4] als vertegenwoordiger van IMC enerzijds en [Eiser 2], [Eiser 1] en [naam 5] anderzijds.
2.4. Bij e-mail van 2 maart 2010 heeft [naam 4] aan [Eiser 2] en [Eiser 1] onder andere en voor zover hier van belang het volgende geschreven:
“(...)
Sedertdien hebben wij wederom een aantal gesprekken gehad en zijn er van onze kant enkele concrete voorstellen gedaan, het laatste vandaag. (...)
Voorstel:
Zoals eerder vandaag besproken zouden wij bereid zijn de intercompany receivables and payables tegen elkaar weg te strepen en vervolgens het netto bedrag af te schrijven. Daarnaast stellen wij voor een bedrag van euro 750,000 als een kredietlijn ten gunste van OWB ter beschikking te stellen en die zou uiterlijk 31 December 2011 moeten zijn terugbetaald. Mochten jullie dit een aantrekkelijk voorstel vinden dan kopen jullie de aandelen in OWB voor een bedrag van euro 250,000 van IMC. Zoals afgesproken verwachten wij van jullie kant hierop een ja of nee aanstaande vrijdag uiterlijk voor het einde van de dag. (...)”
2.5. Op vrijdag 5 maart 2010 heeft wederom een bespreking plaatsgevonden. Resultaat hiervan was dat IMC een concept letter of intent zou opstellen.
2.6. Op 8 maart 2010 hebben zes medewerkers van IWB aan [Eiser 2] en [Eiser 1], kort gezegd, geschreven dat zij een overname en voortzetting van de onderneming door [Eiser 2] en [Eiser 1] niet steunen. Op enig moment hebben zij dit ook aan IMC kenbaar gemaakt.
2.7. Op 9 maart 2010 heeft IMC in een bespreking met [Eiser 2] en [Eiser 1] te kennen gegeven een overname van IWB door [Eiser 2] en [Eiser 1] niet als een reële optie te beschouwen.
2.8. In de daarop volgende dagen hebben [Eiser 2] en [Eiser 1] enerzijds en [naam 4] anderzijds verschillende keren schriftelijk hun visie op de zaak gegeven. Hieruit blijkt dat partijen onder meer van mening verschillen omtrent de vraag of tussen hen een overeenkomst tot stand is gekomen.
2.9. Op 22 maart 2010 heeft [naam 4] namens IMC zowel mondeling als schriftelijk aan [Eiser 2] en [Eiser 1] medegedeeld dat zij met onmiddellijke ingang van hun bestuurstaken zijn ontheven en dat een ontslagtraject zal worden ingegaan.
2.10. Bij brief van 31 maart 2010 heeft [naam 4] aan [Eiser 2] en [Eiser 1] geschreven, voor zover hier relevant:
“Na jullie vrijstelling van werkzaamheden heb ik vernomen dat PwC zich heeft teruggetrokken van de audit van de cijfers van OWB. (...) De accountant maakt zich grote zorgen aangaande de financiële verslaglegging voor OWB. Het mag duidelijk zijn dat dit absoluut onaanvaardbaar is, met name gezien het feit dat OWB onder toezicht staat van de AFM en DNB. (...)
Ik draag jullie hierbij op geen enkel contact te onderhouden met personeel, relaties van de ondernemingen dan wel commissarissen van IMC. Mocht er contact met jullie worden opgenomen, dan ga ik ervan uit dat jullie deze zonder verdere toelichting naar mij zullen doorverwijzen.”
2.11. Op 7 april 2010 heeft een vergadering plaatsgevonden tussen het bestuur van IWB en aandeelhouder IMC, waarbij [Eiser 2], [Eiser 1], [naam 3] en [naam 1] en hun raadslieden aanwezig waren. Besloten is tot onmiddellijk ontslag van [Eiser 2] en [Eiser 1]. In de notulen is, voor zover thans relevant, het volgende opgenomen:
“Het besluit tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 augustus 2010 is bij deze genomen en uw onmiddellijke ontslag als statutair bestuurder. Wij zullen zorg dragen voor spoedige uitschrijving bij het handelsregister.
Ten aanzien van uw resterende tijd als werknemer bevestig ik de reeds medegedeelde non-actiefstelling tot 1 augustus 2010. Gegeven (i) de verstoorde verhouding en (ii) uw ontslag als statutair directeur per heden waardoor u uw taken niet meer kan uitvoeren en (iii) het lopende onderzoek door PWC kan bij afweging van alle betrokken belangen niet anders geconcludeerd worden dan dat het door u verder verrichten van werkzaamheden niet van de vennootschap kan worden gevergd.
Gegeven uw positie tot vandaag als statutair bestuurder en de verplichtingen die u ook in arbeidsrechtelijke zin heeft, wijzen wij u er in het bijzonder op dat u geen contact dient te onderhouden met klanten, personeel, commissarissen en andere betrokkenen bij de onderneming aangezien u daarmee schade toebrengt aan de onderneming. Indien u wordt benaderd, verwijzen wij naar de eerdere instructie daaromtrent.
Voorts gaan wij ervan uit dat u zich volledig beschikbaar houdt voor het beantwoorden van vragen en het geven van antwoorden en verstrekken van informatie in het kader van het onderzoek en meer in het algemeen in het kader van het belang van de onderneming.
JS [mr. Schulp, vzr] merkt nog op dat [Eiser 1] en [Eiser 2] zich dienen te onthouden van contact met derden en dat ook geen contact mag worden opgenomen met PwC. De vennootschap vraagt dat [Eiser 1] en [Eiser 2] beschikbaar zullen zijn voor onderzoek. Zij merkt verder op dat er geen reden is om aan te nemen dat sprake is van malversaties, maar dat dan wel eerst de feitelijke situatie moet worden vastgesteld.
JK [mr. Koets, vzr] maakt bezwaar tegen de mededeling dat [Eiser 1] en [Eiser 2] geen contact met PwC mogen opnemen.
(...)
Daarna vervolgt OL [[naam 3], vzr] met de mededeling van het genomen besluit. Gelet op de recente ontwikkeling met PWC, (...) kan de Vennootschap thans geen standpunt innemen over de vraag of zij in redelijkheid in het kader van voormelde opzegging een schadevergoeding dient te betalen aan de heer [Eiser 1] en de heer [Eiser 2]. Daarvoor is in het bijzonder bepalend de uitkomst van het geïnitieerde onderzoek met betrekking tot de boekhouding en financiële verslaglegging onder directe leiding en verantwoordelijkheid van beide heren.”
3. Het geschil in beide zaken
3.1. Na wijziging van eis vorderen [Eiser 2] en [Eiser 1], samengevat:
1) IWB te verbieden om eisers beperkingen op te leggen in hun eigen onderzoek naar het feitencomplex zoals gedaagde dat ten grondslag heeft gelegd aan de op non-actiefstelling van eisers en zoals dat ten grondslag ligt aan het inmiddels opgelegde contactverbod dat (mede) verband zou houden met een door PriceWaterhouseCoopers (PWC) uit te voeren onderzoek, respectievelijk gedaagde te gebieden binnen 24 uur na betekening van het in deze te wijzen vonnis de opgelegde beperkingen bestaand uit een contactverbod op te heffen c.q. in te trekken, subsidiair deze maatregel te schorsen op straffe van een dwangsom,
2) gedaagde te verbieden om de financiële autoriteiten en andere derden zonder overleg en zonder instemming van eisers over de schorsing en het inmiddels genomen ontslagbesluit en over de achtergronden daarvan te informeren eveneens op straffe van een dwangsom.
3.2. [Eiser 2] en [Eiser 1] leggen aan hun vorderingen ten grondslag, kort gezegd, dat zij door het contactverbod onevenredig in hun belangen worden geschaad. Zij wijzen er onder andere op dat het verbod hen zelfs belet om mensen te benaderen die in het tussen IWB en hen lopende geschil als getuige kunnen optreden.
3.3. IWB voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling in beide zaken
4.1. In deze procedure hebben [Eiser 2] en [Eiser 1] aanvankelijk gevorderd dat IWB bij wijze van voorlopige voorziening zal worden veroordeeld hen op gebruikelijke wijze toe te laten tot hun werkzaamheden als statutair directeur. Ten tijde van het instellen van de vordering tot wedertewerkstelling waren zij geschorst als bestuurders. Op 7 april 2010, dus na het uitbrengen van de dagvaarding, heeft IMC besloten [Eiser 2] en [Eiser 1] met onmiddellijke ingang te ontslaan. In verband daarmee hebben [Eiser 2] en [Eiser 1] hun vordering tot wedertewerkstelling ingetrokken.
4.2. [Eiser 2] en [Eiser 1] zijn na hun schorsing op 7 april 2010 met onmiddellijke ingang ontslagen, met dien verstande dat de dienstbetrekking eindigt met inachtneming van een opzegtermijn op 1 augustus 2010. Het onmiddellijke ontslag betreft dus alleen het vennootschapsrechtelijk ontslag van [Eiser 2] en [Eiser 1] als statutair directeur van IWB. Gedurende de tijd dat de arbeidsrelatie doorloopt dienen partijen zich jegens elkaar als goed werknemer en werkgeefster te gedragen.
4.3. IWB stelt zich op het standpunt dat gedurende deze opzegtermijn een contactverbod heeft te gelden. Dit contactverbod berust niet op enige contractuele bepaling. Evenmin bestaat er een specifieke wetsbepaling die de werkgever de bevoegdheid geeft tot het opleggen van deze maatregel. De rechtmatigheid ervan dient te worden getoetst aan de beginselen van goed werkgeverschap (artikel 7:611 BW). Van een goed werkgever mag in dat verband worden verwacht dat hij rekening houdt met de gerechtvaardigde belangen van zijn werknemer en dat hij een verbod als het onderhavige niet ruimer stelt dan absoluut noodzakelijk is en dat hij dit deugdelijk motiveert.
4.4. Het verbod is voor het eerst aan [Eiser 2] en [Eiser 1] opgelegd bij brief van 31 maart 2010 en had betrekking op contacten met personeel, relaties van de ondernemingen en de commissarissen van IMC. Enige motivering is toen niet gegeven. Blijkens de notulen van de vergadering van 7 april 2010 (zie 2.11) is het verbod tijdens die vergadering herhaald en uitgebreid met “andere betrokkenen bij de onderneming” met als motivering dat [Eiser 2] en [Eiser 1] met dergelijke contacten schade toebrengen aan IWB. Mr. Schulp heeft hieraan vervolgens nog toegevoegd dat het verbod ook PwC heeft te gelden en daarbij opgemerkt dat er geen reden is om aan te nemen dat sprake is van malversaties, maar dat dan wel eerst de feitelijke situatie moet worden vastgesteld.
4.5. IWB heeft eerst ter terechtzitting haar belangen bij het contactverbod nader gemotiveerd. Ten aanzien van PWC heeft zij gesteld dat [Eiser 2] en [Eiser 1] in het onderzoek van PWC niet mogen interveniëren en op enigerlei wijze pogen de uitkomst te beïnvloeden. Bovendien zal volgens IWB het beginsel van hoor en wederhoor worden toegepast. IWB stelt verder dat [Eiser 2] en [Eiser 1], indien zij met klanten contact opnemen, schade aan de onderneming berokkenen. Zo zullen klanten volgens IWB niet weten uit welken hoofde [Eiser 2] en [Eiser 1] contact met hen opnemen, hetgeen tot ongewenste situaties zal kunnen leiden. Het verbod om met werknemers contact op te nemen grondt IWB op de stelling dat daartoe geen enkele reden bestaat, nu de werkzaamheden van [Eiser 2] en [Eiser 1] aan het nieuwe bestuur zijn overgedragen.
4.6. Aan de schorsing en het ontslag, en daarmee aan het contactverbod, ligt, zoals IWB ter terechtzitting heeft bevestigd, eerst en vooral ten grondslag de vertrouwensbreuk die tussen [Eiser 2] en [Eiser 1] aan de ene kant en IMC aan de andere kant is ontstaan. De vertrouwensbreuk is ontstaan door een zakelijk geschil, dat er kort gezegd op neer komt dat [Eiser 2] en [Eiser 1] van mening zijn dat met betrekking tot de overname van IWB een overeenkomst tot stand is gekomen. [Eiser 2] en [Eiser 1] hebben IMC, en [naam 4] in het bijzonder, verweten onrechtmatig jegens hen te handelen door de overeenkomst niet na te komen en door achter hun rug om eveneens met andere werknemers van IWB te onderhandelen over een overname. IMC betwist dat een overeenkomst tot stand is gekomen. Zij is van mening dat zij [Eiser 2] en [Eiser 1] alle gelegenheid heeft gegeven om de beoogde overname gestalte te geven. Bij gebrek aan concrete voorstellen van [Eiser 2] en [Eiser 1] en ook vanwege de afwijzende houding van een gedeelte van het overige personeel van IWB is de overname door [Eiser 2] en [Eiser 1] van de baan.
4.7. Het zakelijk geschil heeft vergaande en tot het ontstaan daarvan niet voorzienbare consequenties voor [Eiser 2] en [Eiser 1]. In de eerste plaats heeft het feitelijk tot hun ontslag geleid. De omstandigheden waaronder het ontslag is gegeven kunnen van belang zijn in het kader van de eventuele toekenning van een ontslagvergoeding. In de tweede plaats waren zij de beoogde overnemende partij van IWB. Zij menen dat zij een profijtelijk contract mislopen en stellen dat zij door het onrechtmatig handelen van IWB schade hebben geleden.
4.8. Aan wie het ontstaan van dit zakelijk geschil in overwegende mate moet worden toegerekend staat in dit kort geding niet ter beoordeling. Evenwel is het naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het contactverbod van belang om vast te stellen dat niet kan worden gezegd dat de stelling van [Eiser 2] en [Eiser 1], dat tussen hen en IMC een overeenkomst tot stand is gekomen, volledig op drijfzand lijkt gebaseerd. Evenmin kan worden gezegd dat [Eiser 2] en [Eiser 1] zich in hun contacten met IMC onredelijk hebben opgesteld, zodat alle gevolgen van de vertrouwensbreuk voorshands moeten worden geacht voor hun rekening te komen. Immers, zoals uit de brief van [naam 4] van 2 maart 2010 (zie 2.4) blijkt is nog op die dag een voorstel gedaan waarop IMC een ja of nee antwoord verwachtte. In een bespreking, die kort daarna heeft plaatsgevonden, is besloten dat door IMC een letter of intent zou worden opgesteld. Verder hebben [Eiser 2] en [Eiser 1] onweersproken gesteld dat, gelijktijdig met de onderhandelingen met [Eiser 2] en [Eiser 1], IMC in gesprek is gegaan met zes werknemers van IWB, aan wie [Eiser 2] en [Eiser 1] leiding gaven, die eveneens interesse toonden om IWB over te nemen.
4.9. Nu de stellingen van [Eiser 2] en [Eiser 1] niet reeds op het eerste gezicht van iedere grond zijn ontbloot hebben zij een gerechtvaardigd belang om in het geschil met IMC hun positie te bepalen en met het oog daarop informatie te verzamelen. Dit brengt met zich dat zij in beginsel ook met derden over deze zaak moeten kunnen spreken, alles met de terughoudendheid die uit hun arbeidsovereenkomst voortvloeit. Het voorgaande geldt te meer waar [Eiser 2] en [Eiser 1], al dan niet via mr. Koets, personen willen benaderen die mogelijk in komende procedures tegen IWB of IMC als getuigen kunnen optreden.
4.10. Daarnaast hebben [Eiser 2] en [Eiser 1] onweersproken gesteld dat zij werkzaam zijn in een sector waarin vertrouwen van essentieel belang is. Schorsing en ontslag worden al snel door en voor de buitenwereld als diffamerende maatregelen aangemerkt. Aannemelijk is dat door deze maatregelen de reputatie van [Eiser 2] en [Eiser 1] kan worden geschaad, hetgeen van nadelige invloed kan zijn op het vinden van een nieuwe werkkring. IWB heeft aangevoerd, samengevat, dat zij zich slechts over het ontslag heeft uitgelaten waar dit van haar door de autoriteiten werd verlangd en dan uitsluitend in neutrale bewoordingen. Dat IWB hierin de terughoudende opstelling inneemt die onder deze omstandigheden ook van haar mag worden verwacht, betekent niet dat reeds daardoor aan de belangen van [Eiser 2] en [Eiser 1] in voldoende mate wordt tegemoet gekomen. Het gevaar voor reputatieschade blijft aanwezig. Het is immers niet ondenkbaar dat door het uitblijven van verklaringen omtrent het plotselinge vertrek van [Eiser 2] en [Eiser 1] (van IWB omdat zij er niets over wil zeggen, en van [Eiser 2] en [Eiser 1] omdat zij er niets over mogen zeggen) bij derden de gedachte zal postvatten dat [Eiser 2] en [Eiser 1] zijn ontslagen wegens incompetentie of laakbaar handelen.
4.11. IWB heeft op zichzelf terecht gesteld dat [Eiser 2] en [Eiser 1] haar belangen niet mogen schaden. IWB heeft echter geen enkele concrete omstandigheid aangevoerd op grond waarvan kan worden vermoed dat [Eiser 2] en [Eiser 1] in strijd met hun verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst zullen handelen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft IWB dan ook voorshands niet aannemelijk gemaakt dat haar belangen bij een contactverbod dienen te prevaleren boven de hiervoor omschreven belangen van [Eiser 2] en [Eiser 1]. Hieruit volgt dat [Eiser 2] en [Eiser 1], met inachtneming van de belangen van IWB, vrijelijk zowel over hun ontslag als het daarmee samenhangende zakelijk geschil met derden mogen communiceren.
4.12. Ten aanzien van het verbod om contact op te nemen met PWC wordt geoordeeld dat [Eiser 2] en [Eiser 1] er ook belang bij kunnen hebben gegevens te verzamelen die afkomstig zijn van PWC. Blijkens de notulen van 7 april 2010 is IMC van mening dat het lopende PWC-onderzoek van belang is om de verhouding met [Eiser 2] en [Eiser 1] vast te stellen. De stelling van IWB dat [Eiser 2] en [Eiser 1] dit onderzoek lijdelijk moeten ondergaan en genoegen dienen te nemen met hoor en wederhoor vindt geen steun in het recht. Mede gelet op de omstandigheden van het geval kan hen niet verboden worden om zelfstandig onderzoek te verrichten naar de ernst en de gegrondheid van de tegen hen geuite beschuldigingen. De stelling van IWB dat het gevaar bestaat dat [Eiser 2] en [Eiser 1] in het onderzoek interveniëren en de uitkomst daarvan beïnvloeden wordt verworpen, reeds omdat geen feiten of omstandigheden zijn gesteld die die vrees rechtvaardigen en deze stelling bovendien klaarblijkelijk uitgaat van een te geringe waardering van de professionaliteit van de met het onderzoek belaste accountant.
4.13. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat aannemelijk is dat de bodemrechter zal oordelen dat het door IWB opgelegde verbod in strijd is met haar verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst. Derhalve is het onder 1) gevorderde deels toewijsbaar en zal IWB worden geboden om, vooruitlopend op de beslissing van de bodemrechter, het contactverbod op te heffen. De dwangsom wordt gematigd en gemaximeerd en is als volgt toewijsbaar. Voor zover [Eiser 2] en [Eiser 1] hebben gevorderd dat IWB wordt verboden om hen ook andere beperkingen op te leggen in hun onderzoek naar de feiten die verband houden met het zakelijk geschil en het ontslag wordt deze vordering afgewezen. Gesteld noch gebleken is dat IWB anders dan door middel van het gewraakte contactverbod beperkingen aan [Eiser 2] en [Eiser 1] heeft opgelegd. [Eiser 2] en [Eiser 1] hebben bij hun vordering tot het opheffen van andere beperkingen derhalve geen belang.
4.14. Het onder 2) gevorderde is evenmin toewijsbaar. IWB kan niet verboden worden te voldoen aan op haar rustende wettelijke verplichtingen om bepaalde derden van de wijzigingen in het bestuur van de onderneming op de hoogte te stellen. Evenmin kan hieraan een nadere voorwaarde worden verbonden. In dit verband wordt van belang geacht dat [naam 1] ter terechtzitting heeft verklaard dat IWB geen andere derden omtrent het ontslag heeft geïnformeerd.
4.15. IWB zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure, tot heden aan de zijde van [Eiser 2] en [Eiser 1] afzonderlijk begroot op:
€ 87,93 aan explootkosten,
€ 263,00 aan vastrecht en
€ 816,00 aan salaris advocaat.
€ 1.166,93 totaal
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
in de zaak met zaaknummer / rolnummer 454785 / KG ZA 10-621
5.1. gebiedt IWB het tegen [Eiser 2] gerichte contactverbod uiterlijk binnen 48 uur na betekening van dit vonnis op te heffen en daarvan schriftelijk mededeling te doen aan [Eiser 2], op straffe van een dwangsom van € 10.000,00 per dag voor iedere dag dat zij daarmee in gebreke blijft, met een maximum van € 1.000.000,00;
5.2. veroordeelt IWB in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [Eiser 2] begroot op € 1.166,93;
5.3. verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
5.4. wijst het meer of anders gevorderde af;
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: 454782 / KG ZA 10-620
5.5. gebiedt IWB het tegen [Eiser 1] gerichte contactverbod uiterlijk binnen 48 uur na betekening van dit vonnis op te heffen en daarvan schriftelijk mededeling te doen aan [Eiser 1], op straffe van een dwangsom van € 10.000,00 per dag voor iedere dag dat zij daarmee in gebreke blijft, met een maximum van € 1.000.000,00;
5.6. veroordeelt IWB in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [Eiser 1] begroot op € 1.166,93;
5.7. verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
5.8. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A.J. Peeters, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. J.J.M. Saelman, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2010.?