ECLI:NL:RBAMS:2010:BM2221

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09-525 WRB
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit tot vaststelling hoogte vergoeding rechtsbijstand

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 maart 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, [eiser 1] en [eiser 2], en de Raad voor Rechtsbijstand Amsterdam. De zaak betreft de hoogte van de vergoeding voor verleende rechtsbijstand. Eiser 1 heeft geen belanghebbende status bij het besluit tot vaststelling van de hoogte van de vergoeding, omdat de rechtsbijstand op basis van toevoeging al was verleend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergoeding voor proceskosten in bezwaar door verweerder terecht is verrekend met de vergoeding voor rechtsbijstand, omdat eiser 2, als gemachtigde van eiser 1, niet tijdig een afschrift van de toevoeging heeft overgelegd. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand aan eiser 2 toekomt en niet aan eiser 1. De rechtbank verklaart het beroep van eiser 1 niet-ontvankelijk en het beroep van eiser 2 ongegrond. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09/525 WRB
Uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser 1],
wonende te [woonplaats],
eiser 1,
gemachtigde: mr. [eiser 2],
[eiser 2],
kantoor houdende te [woonplaats],
eiser 2,
hierna gezamenlijk te noemen: eisers,
en
de Raad voor Rechtsbijstand Amsterdam,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 1 september 2008 (het primaire besluit) heeft verweerder een vergoeding vastgesteld van € 670,60.
Bij besluit van 29 december 2008 heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eisers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2010. Eiser 2 is verschenen. Eiser 1 is vertegenwoordigd door eiser 2. Verweerder is – met kennisgeving – niet verschenen.
Overwegingen
1. Feiten en standpunten partijen
1.1. Eiser 2 is in een vreemdelingenrechtelijke zaak toegevoegd aan eiser 1. Op 25 juli 2008 heeft eiser 2 bij verweerder in deze zaak een aanvraag om vergoeding gedaan. Bij het primaire besluit heeft verweerder een vergoeding vastgesteld van € 670,60.
1.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Hiertoe wordt overwogen dat verweerder op grond van artikel 4:48, eerste lid, van de Awb bevoegd was de ontvangen proceskostenvergoeding in mindering te brengen op de vergoeding, nu eiser 2 geen toepassing heeft gegeven heeft aan de verplichting ingevolge artikel 29, derde lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb). De voor eiser 2 berekende vergoeding is met toepassing van artikel 32, derde lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: Bvr) verlaagd wegens aanspraak van eiser 2 op betalingen van derden. Deze aanspraak bestaat uit de bij besluit van 24 april 2008 door de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (hierna: IND) met toepassing van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) toegekende vergoeding voor de proceskosten in bezwaar van € 322, minus de eigen bijdrage van eiser 1 van € 92. De onderhavige casus verschilt van die in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 februari 2007 (LJN AZ0999) (hierna: de Afdeling), nu in het besluit van 24 april 2008 met betrekking tot eiser 1 is vermeld dat de IND aan eiser 2 € 322 zal vergoeden en niet rechtstreeks aan eiser 1.
1.3. Eisers betogen in beroep dat verweerder de op grond van artikel 7:15 van de Awb toegekende vergoeding ten onrechte heeft verrekend met de vergoeding van de rechtsbijstand. Hiertoe voeren zij aan dat het feit dat het besluit van de IND is gericht aan eiser 2, als gemachtigde van eiser 1, volgt uit het bepaalde in artikel 2:1 van de Awb. Daaruit volgt niet dat de vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten aan eiser 2 en niet aan eiser 1 zijn toegekend. Artikel 7:15 van de Awb ziet bovendien uitdrukkelijk op de kosten van het bezwaar die de belanghebbende - hier: eiser 1 - heeft moeten maken. De door de IND in het besluit gekozen formulering maakt dit niet anders. Ten slotte baseert verweerder de inhouding op de vergoeding ten onrechte mede op artikel 4:48, eerste lid, van de Awb, aldus eisers.
1.4. Verweerder sluit zich in het verweerschrift aan bij hetgeen in het bestreden besluit is overwogen en verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank van 22 oktober 2008 (geregistreerd onder zaaknummer AWB 08/1012). Bij brief van 18 februari 2010 heeft verweerder het verweerschrift gecorrigeerd en verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank van 20 november 2009 (geregistreerd onder zaaknummer AWB 08/5193).
2. Beoordeling van het beroep van eiser 1
2.1. Het beroep is ingesteld door eiser 2, rechtsbijstandverlener, mede namens eiser 1, rechtzoekende. Naar vaste jurisprudentie is de rechtzoekende geen belanghebbende, als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, bij een besluit waarbij de hoogte van de aan de rechtsbijstandverlener toekomende vergoeding ingevolge de Wrb is vastgesteld. Het belang van eiser 1 is niet rechtstreeks betrokken bij dit besluit, zodat eiser 1 niet als belanghebbende bij het besluit van 1 september 2008 kan worden aangemerkt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de rechtsbijstand op basis van toevoeging al is verleend en dat eiser 1 daarvoor een eigen bijdrage die voortvloeit uit draagkracht verschuldigd is aan de rechts-bijstandverlener. Bij de verrekening van de vergoeding van proceskosten door verweerder is vergoeding van de eigen bijdrage van eiser 1 zeker gesteld. Niet gebleken is dat deze eigen bijdrage beïnvloed zal worden door de uitkomst van deze procedure.
2.2. Het beroep van eiser 1 zal niet-ontvankelijk worden verklaard.
3. Beoordeling van het beroep van eiser 2
3.1. Ingevolge artikel 37, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wrb verstrekt verweerder aan een rechtsbijstandverlener een subsidie, genoemd vergoeding, voor de door hem op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand.
Ingevolge artikel 32, derde lid, van het Bvr worden, indien de rechtsbijstandverlener blijkens zijn opgave aan verweerder recht heeft op betalingen van derden voor de kosten van de verlening van rechtsbijstand, anders dan op de voet van artikel 243, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) of van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb, deze bedragen tot ten hoogste het bedrag van de overeenkomstig dit besluit vastgestelde vergoeding op die vergoeding in mindering gebracht.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Artikel 243, tweede lid, van Rv is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 243, tweede lid, van Rv stelt de griffier uit het ingevolge het eerste lid ontvangen bedrag degene aan wie een toevoeging is verleend, zoveel mogelijk schadeloos voor de door deze voldane eigen bijdrage. Het eventueel resterende bedrag voldoet de griffier, na aftrek van zijn verschotten, en de ingevolge artikel 37 van de Wrb aan de advocaat, procureur of deurwaarder te betalen vergoeding, aan de advocaat, procureur of deurwaarder.
3.2. Verweerder baseert de bevoegdheid om de op voet van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb ontvangen proceskostenvergoeding in mindering te brengen op de vergoeding van de rechtsbijstand op de artikelen 4:48, eerste lid, van de Awb en 32, derde lid, van het Bvr.
3.3. De rechtbank overweegt dat per 1 mei 2004 aan artikel 29 van de Wrb een derde lid is toegevoegd dat luidt: “Indien op grond van de Algemene wet bestuursrecht bezwaar of administratief beroep wordt ingesteld en de belanghebbende een verzoek om een kostenvergoeding doet, wordt een afschrift van het besluit tot toevoeging zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist dan wel het beroepsorgaan op het beroep heeft beslist, overgelegd aan dat bestuurs- of beroepsorgaan.”
Gelet op de wetsgeschiedenis is het de bedoeling van de wetgever geweest dat door middel van het overleggen van de toevoeging het bestuursorgaan er van op de hoogte werd gesteld dat op toevoegingsbasis werd geprocedeerd, zodat het bestuursorgaan de kostenvergoeding niet aan de bezwaarde maar aan diens rechtsbijstandverlener zou kunnen toekennen. In de toelichting op artikel 29, derde lid Wrb is daartoe vermeld (Nota van wijziging, Kamerstuk 2001-2002, 27553, nr. 6, TK, pag. 3):
“In deze regeling wordt bepaald dat de rechter de wederpartij van degene aan wie een toevoeging is verleend, ambtshalve veroordeelt om de kosten te betalen aan de griffier. De griffier betaalt de kosten in een voorgeschreven volgorde uit aan de rechthebbenden. Opdat de rechter artikel 57b voornoemd kan toepassen is in artikel 29, van de Wet op de rechtsbijstand bepaald dat de advocaat de rechter door overlegging van een afschrift van het besluit tot toevoeging informeert over het op toevoegbasis procederen.
Een dergelijke handelwijze is – door deze bepaling van overeenkomstige toepassing te verklaren in artikel 7:15 en 7:28 van de Awb – ook mogelijk als de rechtzoekende op een beslissing op het bezwaar of beroep geen beroep bij de rechter instelt. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel kosten bestuurlijke voorprocedures wordt erop gewezen dat het in die gevallen het meest praktisch is dat de kostenvergoeding naar de advocaat wordt overgemaakt, zodat die kan zorgen voor verrekening van de eigen bijdrage (Kamerstukken II 1999/2000, 27 024, nr. 3, blz. 10). Opdat het bestuursorgaan weet dat aan de advocaat moet worden betaald, wordt voorgesteld in artikel 29 van de Wrb ook te regelen dat de advocaat het bestuursorgaan informeert over het verlenen van rechtsbijstand op toevoegbasis. Daarbij wordt voor het moment waarop de advocaat een afschrift van de toevoeging moet overleggen aangesloten bij de bestaande regeling. Dit houdt in dat de advocaat zo snel mogelijk, doch in ieder geval voordat op het bezwaar of beroep is beslist, van de toevoeging melding moet maken, opdat het bestuursorgaan daarmee tijdig rekening kan houden bij de uitbetaling van de kosten dan wel het beroepsorgaan in staat wordt gesteld vast te stellen dat aan de advocaat moet worden betaald.”
3.4. Bij besluit van 24 april 2008, geadresseerd aan eiser 2 als gemachtigde, heeft de IND in verband met het gegrond verklaren van het bezwaar van eiser 1, een bedrag van € 322 aan proceskosten in de bezwaarfase toegekend. In dit besluit heeft de IND overwogen: “In casu is sprake van een beslissing in primo die herroepen is vanwege een onrechtmatigheid die aan het bestuursorgaan is te verwijten. De redelijkerwijs gemaakte kosten komen derhalve voor vergoeding in aanmerking. De vergoeding vindt plaats aan de hand van de bepalingen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. In totaal wordt het te vergoeden bedrag derhalve begroot op € 322,00.”
3.5. Eiser 2 betwist niet dat hij geen afschrift van de toevoeging heeft overgelegd voordat op het bezwaar is beslist. Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat de vergoeding voor kosten van rechtsbijstand in dat geval aan eiser 2 als rechtsbijstandverlener toekomt, en niet aan eiser 1 als rechtzoekende. Hierbij komt dat eiser 2 het blijkens de bijgaande brief bij het besluit van de IND van 24 april 2008, geadresseerd aan eiser 2 als gemachtigde, het zelf in de hand had of de vergoeding voor proceskosten aan hem, dan wel aan eiser 1 zou worden uitbetaald. Uit het desgevraagd door eiser 2 overgelegde ‘Declaratieformulier Proceskosten- en Schadevergoeding’ blijkt dat eiser 2 hiertoe de derdenrekening van zijn kantoor heeft aangedragen. De omstandigheid dat de IND de vergoeding voor de proceskosten in de bezwaarfase heeft overgemaakt op die rekening, leidt dan ook niet tot een ander oordeel. Eiser 2 is immers bevoegd bedrijfsmatig te beschikken over bedragen op deze rekening.
3.6. Hetgeen de Afdeling in de uitspraak van 21 februari 2007 heeft overwogen geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, omdat in die zaak – anders dan in de onderhavige – een vergoeding was toegekend aan de rechtszoekende zelf en artikel 32, derde lid, van het Bvr geen basis biedt voor verrekening van de door een derde rechtstreeks aan de rechtszoekende toegekende vergoeding. In dit geval blijkt uit het besluit van de IND niet ondubbelzinnig dat de vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten aan eiser 1 zijn toegekend. Bovendien heeft eiser 2 het bedrag van de IND ontvangen en kan hij het mitsdien verrekenen.
3.7. Gelet op het voorgaande was verweerder naar het oordeel van de rechtbank bevoegd het door de IND betaalde bedrag ter vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten, in mindering te brengen op het bedrag dat eiser ontvangt voor de verleende toevoeging.
3.8. Het beroep van eiser 2 zal ongegrond worden verklaard.
4. Conclusie
4.1. Nu het beroep van eiser 1 niet-ontvankelijk wordt verklaard en het beroep van eiser 2 ongegrond wordt verklaard, bestaat geen aanleiding te bepalen dat de rechtspersoon waartoe verweerder behoort aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoed.
4.2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat voorts geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep van eiser 1 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep van eiser 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H.A. Knol, rechter, in aanwezigheid van
mr. C.J. Baijens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2010.
de griffier de rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB