RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09/1124
Uitspraak van de enkelvoudige kamer als bedoeld in artikel 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. Ch.W.A. van Dam,
Het Dagelijks Bestuur van Stadsdeel ZuiderAmstel,
verweerder,
gemachtigde mr. D. Kortleve.
Bij besluit van 7 november 2007 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor een garagevergunning afgewezen.
Bij besluit van 3 februari 2009 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard (het bestreden besluit). Voorts heeft verweerder beslist om de motivering van het besluit aan te vullen met het advies van de Centrale Verkeerscommissie en de in het advies opgenomen overwegingen.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 februari 2010.
Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dam voornoemd. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. Kortleve voornoemd.
2.1. Eiser maakt sinds 1999 gebruik van een parkeerplaats bij zijn woonboot aan de [adres] te [woonplaats]. Op 31 oktober 2000 heeft eiser een aanvraag gedaan voor een garagevergunning. Deze aanvraag is afgewezen op 19 december 2000. Op 19 augustus 2004 heeft eiser opnieuw een aanvraag gedaan voor een garagevergunning. Op 7 november 2007 heeft verweerder de aanvraag afgewezen, na verschillende instanties om advies te hebben gevraagd. Eiser heeft vervolgens bezwaar ingesteld.
2.2. In de bezwaarprocedure is een advies gevraagd aan een extern bureau. Dit bureau heeft gedurende de behandeling van het bezwaarschrift advies gevraagd aan de Verkeerscommissie. Deze heeft de aanvraag doorverwezen naar de Centrale Verkeerscommissie (hierna: CVC). Op 7 oktober 2008 is het verzoek behandeld. De CVC heeft het volgende geadviseerd: “De CVC meent dat deze situatie in het kader van de verkeersveiligheid niet wenselijk is. Het achteruit kruizen van het fietspad wordt door de CVC als gevaarlijk gezien. Voor een uitrit mag geen parkeerplek gesitueerd zijn. Als men het uitrijden toestaat moet er een uitrijdconstructie worden gemaakt en het parkeervak moet dan ingekort worden”.
2.3. Bij het bestreden besluit is het primaire besluit met uitzondering van de motivering
gehandhaafd. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de motivering van het primaire besluit aangevuld met het advies van de CVC en de in dat advies opgenomen overwegingen. Verweerder heeft voor het overige het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht
3.1. Op grond van het eerste lid van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is, indien na een afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Het tweede lid vermeldt, dat wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
3.2. Nu eiser in 2000 ook een aanvraag heeft gedaan voor een garagevergunning, welke aanvraag is afgewezen, dient allereerst de vraag te worden beantwoord of sprake is van een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Het is immers vaste rechtspraak dat indien na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbare beslissing wordt genomen, artikel 4:6 van de Awb aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing, in de weg staat. Slechts indien en voor zover door betrokkene in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
3.3. In dit verband is het volgende van belang. In zijn aanvraag van 19 augustus 2004 heeft eiser aangegeven: “Ik ben toen niet in beroep gegaan omdat de situatie destijds veranderd was ten aanzien van de toegankelijkheid van mijn parkeerplaats (…)”. Deze zinsnede is door eiser ter zitting toegelicht. Eiser heeft aangevoerd dat de feitelijke situatie na 2004 is gewijzigd in die zin dat in dat jaar naar aanleiding van een aanvraag van de buurman van eiser de inrichting van de invalidenparkeerplaats, die is gelegen voor de parkeerplaats van eiser, is aangepast. Voor 2004 was de situatie aldus, dat sprake was van een parkeerplaats met plek voor één auto. Het bord, dat deze parkeerplaats markeerde, was geplaatst vlak vóór die parkeerplaats. Na 2004 is de situatie aldus gewijzigd, dat de “inrijdstrook” om op die invalidenparkeerplaats te geraken, tot die parkeerconstructie is gaan behoren. Het bord om de parkeerplaats te markeren is voor die inrijdstrook geplaatst, zodat de hele constructie sindsdien tot de invalidenparkeerplaats behoort. De strook en parkeerhaven zijn sindsdien in totaal 15 meter lang. De buurman parkeert zijn auto in de parkeerhaven zodat de daarachter gelegen inrijdstrook, in tegenstelling tot in 2004 toen andere auto’s daar wel eens parkeerden, altijd vrij is.
3.4. Naar het oordeel van de rechtbank zijn bovengenoemde omstandigheden aan te merken als veranderde omstandigheden, zodat de tweede aanvraag van eiser dient te worden beschouwd als een nieuwe aanvraag. Dit brengt mee dat het bestreden besluit in de onderhavige procedure ten volle ter toetsing voorligt.
3.5. Artikel 2, eerste lid van de “Garageverordening stadsdeel Zuideramstel 2000” (hierna: de Garageverordening) bepaalt dat het de eigenaar van een garage met een oppervlakte kleiner dan 40m2, welke niet wordt gebruikt voor onderhouds- en herstelwerkzaamheden aan motorvoertuigen, verboden is deze garage te hebben dan wel te (doen) gebruiken zonder een vergunning van verweerder of in strijd met de aan de vergunning verbonden voorschriften. Op grond van het tweede lid van genoemd artikel is het ook de eigenaar van een garage met een oppervlakte groter dan 40m2, of die wordt gebruikt voor onderhouds- en herstelwerkzaamheden aan motorvoertuigen, verboden deze garage te gebruiken zonder vergunning van verweerder of in strijd met de aan de vergunning verbonden voorschriften.
3.6. Op grond van artikel 1 van de Garageverordening dient onder garage mede te worden verstaan: een geheel of gedeeltelijk besloten ruimte, alsmede een niet tot de openbare weg behorende open ruimte, bestemd tot of in gebruik voor het plaatsen van een of meer motorrijtuigen ongeacht het doel waarvoor dit geschiedt.
3.7. Artikel 4 onder a van de Garageverordening bepaalt, kort gezegd, dat een garagevergunning slechts kan worden geweigerd indien naar redelijke verwachting ook het stellen van voorschriften niet kan voorkomen, dat het hebben, gebruiken of doen gebruiken van de garage op de aangrenzende wegen en de wegen in de directe omgeving de vrijheid van het verkeer, de veiligheid op de weg of een behoorlijke verkeersgeleiding of verkeersregeling in gevaar brengt.
3.8. Ingevolge artikel 4, eerste lid en onder a, van de Garageverordening kan een garagevergunning slechts worden geweigerd, indien naar redelijke verwachting ook het stellen van voorschriften niet kan voorkomen dat het hebben of gebruiken van de garage op de aangrenzende wegen en de wegen in de directe omgeving de veiligheid op de weg of een behoorlijke verkeersgeleiding of verkeersregeling in gevaar brengt. Het is de rechtbank niet gebleken dat door de CVC in het kader van de totstandkoming van haar advies van 7 oktober 2008 is onderzocht of het stellen van voorschriften naar redelijke verwachting kan voorkomen dat het hebben en gebruik van de garage de verkeersveiligheid ter plaatse in gevaar brengt. De CVC heeft, zoals ook door de gemachtigde van verweerder ter zitting is erkend, bij de totstandkoming van het advies dan ook niet het volledige toetsingskader als neergelegd in artikel 4 van de Garageverordening voor ogen gehad.
3.9. De rechtbank is er voorts onvoldoende van overtuigd dat de CVC de ter plekke bestaande feitelijke (verkeers)situatie voldoende in ogenschouw heeft genomen.
In haar advies heeft de CVC opgemerkt dat als men het uitrijden toestaat, er een uitrijdconstructie moet worden gemaakt. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat een dergelijke uitrijdconstructie feitelijk reeds bestaat. Dit is ter zitting door verweerders gemachtigde erkend. De omstandigheid dat de bestaande uitrijdconstructie is gerealiseerd in het kader van de inrichting van de invalidenparkeerplaats van de buurman van eiser doet hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan af. Immers, niet in geschil is dat eiser van die uitrijdconstructie feitelijk gebruik maakt telkens wanneer hij zijn voertuig bij zijn woning parkeert.
3.10. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het advies van de CVC onvoldoende
zorgvuldig tot stand gekomen. Om die reden gaat het bestreden besluit mank aan een voldoende draagkrachtige motivering zoals is voorgeschreven in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Daarmee bestaat thans onvoldoende grondslag om het geschil definitief te beslechten. De rechtbank zal verweerder met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb op de hieronder aangegeven wijze opdragen om het bestreden besluit van een nadere motivering te voorzien voor het geval verweerder van oordeel is dat het besluit moet worden gehandhaafd.
3.11. De rechtbank ziet, gezien het voorgaande geen aanleiding in te gaan op het betoog
van eiser dat verweerder in de bezwaarfase de redelijke termijn heeft overschreden. De rechtbank zal daarover in de einduitspraak een beslissing nemen.
- draagt verweerder op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak het bestreden besluit van een nadere motivering te voorzien waarbij verweerder, zonodig na onderzoek, een gemotiveerd standpunt inneemt met betrekking tot de volgende vragen:
a. of het stellen van voorschriften naar redelijke verwachting kan voorkomen dat het hebben en gebruik van de garage de verkeersveiligheid ter plaatse in gevaar brengt en
b. of en, zo ja, in hoeverre gebruikmaking van de bestaande uitrijdconstructie door eiser de verkeersveiligheid ter plaatse voldoende kan waarborgen;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.F. de Lemos Benvindo rechter, in aanwezigheid van mr. G.I. Panday, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2010.
Rechtsmiddel
Tegen deze tussenuitspraak kan alleen hoger beroep worden ingesteld tegelijk met het hoger beroep tegen de nog te wijzen einduitspraak (artikel 18, derde lid van de Beroepswet).
Afschrift verzonden op:
D:
SB