ECLI:NL:RBAMS:2010:BM1970

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09-354 BESLU
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering tot verlenging van een overeenkomst op grond van artikel 17 van Verordening 1408/71

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 3 maart 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Eiser had een verzoek ingediend om de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving voor de periode van 11 oktober 2008 tot en met 30 september 2009 op hem van toepassing te verklaren, maar dit verzoek werd door verweerder afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het beleid van verweerder, dat een maximale termijn van vijf jaar hanteert voor de toepassing van artikel 17 van Verordening 1408/71, niet onredelijk is. Eiser had zich primair op het standpunt gesteld dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om zijn zienswijze kenbaar te maken tijdens een hoorzitting, en subsidiair dat het beleid van verweerder onredelijk was. De rechtbank oordeelde dat de hoorplicht was geschonden, maar besloot het beroep inhoudelijk te behandelen. De rechtbank concludeerde dat de situatie van eiser niet zodanig bijzonder was dat van het beleid afgeweken moest worden. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en moest het griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09/354 BESLU
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
eiser,
gemachtigde mr. N. van Dijk,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank,
verweerder,
gemachtigde mr. B.T.S.J. Maarschalkerweerd.
Procesverloop
Bij primair besluit van 6 oktober 2008 heeft verweerder het verzoek van eiser om op grond van artikel 17 van Verordening 1408/71 de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving voor de periode van 11 oktober 2008 tot en met 30 september 2009 op hem van toepassing te verklaren afgewezen.
Het door eiser tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft verweerder bij een beslissing op bezwaar van 16 december 2008 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Eiser heeft vervolgens tijdig beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2009.
Eiser is daar niet in persoon verschenen, maar heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. N. van Dijk en zijn werkgever [persoon 1] Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.T.S.J. Maarschalkerweerd.
Overwegingen
1. Feiten en standpunten partijen
1.1. Eiser is door zijn werkgever (tijdelijk) uitgezonden naar Frankrijk om aldaar werkzaamheden te verrichten. Door verweerder is met het Franse orgaan een overeenkomst in de zin van artikel 17 van Verordening 1408/71 gesloten, op grond waarvan de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving gedurende deze werkzaamheden in Frankrijk op eiser van toepassing bleef voor een periode van vijf jaar, eindigend op 10 oktober 2008. Verweerder heeft geweigerd deze overeenkomst na vijf jaar te verlengen, omdat volgens het beleid van verweerder niet meer van tijdelijke werkzaamheden kan worden gesproken als personen al vijf jaar werkzaam zijn in een EU land anders dan het land van herkomst. In het geval van eiser is volgens verweerder geen sprake van bijzondere omstandigheden die tot een verlenging van de maximale periode van vijf jaar zouden moeten leiden.
1.2. Eiser heeft zich primair op het standpunt gesteld dat hem de mogelijkheid is ontnomen zijn zienswijze kenbaar te maken tijdens een hoorzitting. Subsidiair heeft eiser aangevoerd dat – kort samengevat – het door verweerder gehanteerde beleid onredelijk is. Daarnaast is eiser van mening dat verweerder zijn situatie ten onrechte niet als een bijzondere omstandigheid heeft gekwalificeerd.
2. Beoordeling
2.1. De rechtbank dient allereerst de vraag te beantwoorden of verweerder terecht heeft afgezien van het houden van een hoorzitting.
2.2. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient een belanghebbende in de gelegenheid te worden gesteld te worden gehoord voordat het bestuursorgaan op het bezwaar beslist. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (zie onder meer de uispraak van 22 januari 2009, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN: BH2154) vormt dit voorschrift een essentieel onderdeel van de bezwaarprocedure en om die reden dient de uitzonderingsmogelijkheid op de hoorplicht restrictief te worden uitgelegd.
2.3. Artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb bepaalt dat van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat van deze situatie sprake was. De rechtbank volgt verweerder daarin niet en overweegt daartoe als volgt.
2.4. Verweerder diende in bezwaar onder meer te beoordelen of in het geval van eiser sprake was van bijzondere omstandigheden. Het antwoord op de vraag of hiervan sprake is kan naar zijn aard niet in algemene zin worden gegeven, maar vergt een weging van de feiten en omstandigheden van het specifieke geval. Voorts stelt de rechtbank vast dat eiser in zijn bezwaarschrift gemotiveerd heeft aangegeven waarom hij van mening is dat in zijn specifieke geval sprake is van bijzondere omstandigheden. Onder dergelijke omstandigheden had eiser in de gelegenheid moeten worden gesteld zijn zienswijze op een hoorzitting kenbaar te maken. Het feit dat verweerder ter zake een stringent beleid voert, doet aan dit oordeel niet af.
2.5. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:2 van de Awb.
2.6. Eiser heeft ter zitting aangegeven dat hij in beroep voldoende in de gelegenheid is gesteld om zijn standpunt en situatie nader toe te lichten. Hierin ziet de rechtbank aanleiding het beroep inhoudelijk te behandelen en te onderzoeken of de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand kunnen blijven. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
2.7. Niet in geschil is dat in de situatie van eiser, die werkt in een andere lidstaat dan Nederland, op grond van de dwingendrechtelijke bepalingen van Titel II van Verordening 1408/71 in beginsel niet de sociale zekerheidswetgeving van Nederland van toepassing is, maar die van de lidstaat waar hij werkt (in casu Frankrijk). Het geschil spitst zich toe op de vraag of de weigering van verweerder om opnieuw op grond van artikel 17 van Verordening 1408/71 een overeenkomst met de Franse autoriteiten te sluiten om de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op eiser van toepassing te laten zijn, in rechte stand kan houden.
2.8. Op grond van artikel 17 van Verordening 1408/71 kunnen de bevoegde autoriteiten van twee of meer lidstaten in onderlinge overeenstemming, in het belang van bepaalde personen of groepen personen, uitzonderingen op deze dwingendrechtelijke bepalingen vaststellen.
2.9. Verweerder hanteert het beleid dat van deze bevoegdheid gebruik kan worden gemaakt voor een periode van maximaal vijf jaar. Slechts in zeer bijzondere gevallen wordt van deze maximale periode afgeweken. In ieder geval acht verweerder de situatie dat er geen premies zijn afgedragen of prestaties zijn genoten in het land van tewerkstelling doordat de wetgeving van dat land ten onrechte niet is toegepast een dergelijk bijzonder geval. Voorts hanteert verweerder als uitgangspunt dat een dergelijk uitzonderingsgeval wordt aangenomen wanneer sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in artikel 24 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (Stb. 1999, 746).
2.10. Eiser heeft zich primair op het standpunt gesteld dat dit beleid onredelijk is. De rechtbank volgt eiser daarin niet. De CRvB heeft in zijn uitspraak van 29 november 2002 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN: AF2358) het beleid van verweerder in algemene zin aanvaardbaar geacht. Daarbij heeft de CRvB onder meer geoordeeld dat dit beleid is afgestemd op hetgeen laatstelijk binnen de Administratieve Commissie is besproken ten aanzien van de maximale duur van de overeenkomsten op grond van artikel 17 van Verordening 1408/71. Het feit dat andere lidstaten kennelijk wel bereid zijn overeenkomsten voor een langere termijn dan vijf jaar af te sluiten kan daaraan niet af doen, nu er sprake is van een bevoegdheid van de lidstaten en andere landen – waaronder Nederland – zich wel aan de besproken uitgangspunten houden.
2.11. In al hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om hierover een ander standpunt in te nemen. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat, gelet op het feit dat het hier om een bevoegdheid van verweerder gaat, de rechtbank het beleid terughoudend dient te toetsen. Voorts acht de rechtbank van belang dat het beleid van verweerder invulling geeft aan een uitzondering op de bepalingen omtrent de toe te passen wetgeving ingevolge Verordening 1408/71 en bovendien om een uitzondering op het door verweerder gehanteerde beleid.
2.12. Het feit dat het beleid (inmiddels) voorziet in de mogelijkheid van verlenging van nog eens vijf jaar na een overgangsperiode van drie maanden, maakt nog niet dat de hoofdregel van het beleid onredelijk is. Verweerder heeft bij de vaststelling van de maximale periode van vijf jaar aansluiting gezocht bij de geleidelijk sterker wordende binding met het werkland. Dit acht de rechtbank niet onredelijk. Ook het feit dat eisers verblijf in Frankrijk uiteindelijk van tijdelijke aard is geweest, maakt het beleid om een maximale periode van vijf jaar aan te houden nog niet onredelijk. Dat andere lidstaten in bepaalde gevallen van de maximale periode van vijf jaar afwijken doet daaraan niet af. De rechtbank verwijst hiertoe naar de hiervoor genoemde uitspraak van de CRvB. Eiser heeft overigens ook niet met stukken aannemelijk gemaakt dat binnen de Europese Unie (op grote schaal) van verschillen in uitvoeringspraktijk sprake is en dat verweerder in dat opzicht alleen staat.
2.13. Daarmee is de vraag aan de orde of de situatie van eiser zodanig bijzonder is dat verweerder daarin aanleiding had moeten zien om van het beleid af te wijken. Eiser heeft in dit verband het volgende aangevoerd. Zijn werkgever in Frankrijk heeft hem in de zomermaanden verzocht zijn verblijf in Frankrijk voor een periode van maximaal twaalf maanden te verlengen. Dit had te maken met de noodzaak om de specifieke kwaliteiten van eiser verder te kunnen gebruiken. Eiser heeft zich de afgelopen jaren met name beziggehouden met het managen van een omvangrijk ICT-project. De kennis en expertise die eiser daarbij in de afgelopen jaren heeft opgedaan is onmisbaar voor de afronding van dit project. Eiser is om die reden ook niet eenvoudig te vervangen. Daarnaast brengt de (tijdelijke) toepassing van de Franse wetgeving allerlei praktische en financiële problemen voor eiser met zich mee.
2.14. Naar het oordeel van de rechtbank is de bovenomschreven situatie van eiser niet zodanig bijzonder dat het beperken van de duur van de toepassing van artikel 17 van Verordening 1408/71 tot een maximum van vijf jaar leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. De rechtbank verwijst daartoe naar de eerder genoemde uitspraak van de CRvB, waarin de situatie dat louter en alleen vanwege het varen onder Duitse vlag een band bestond met het werkland (Duitsland) al onvoldoende werd bevonden om als een onbillijkheid te worden aangemerkt, omdat betrokkene - dan wel zijn werkgever - daar wegens hem moverende redenen voor heeft gekozen. Gezien het feit dat eiser lange tijd werkte en woonde in Frankrijk, was sprake van een meer dan marginale binding met Frankrijk. Dat het in het geval van eiser ging om een verlenging van maximaal 12 maanden doet hieraan niet af.
2.15. Nu op eiser evenmin de in het beleid omschreven situatie van toepassing is, is er geen grond om verweerder ook na afloop van de in het beleid neergelegde termijn van vijf jaar tot het aangaan van een overeenkomst met de Franse autoriteiten ex artikel 17 van Verordening 1408/71 gehouden te achten.
2.16. Hieruit volgt dat de rechtbank aanleiding ziet de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten.
2.17. In verband met de gegrondverklaring van het beroep ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep in deze zaak bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Die kosten worden, onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 644,- (2 punten x factor 1 x € 322,-). Daarbij heeft de rechtbank 1 punt toegekend voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 9 december 2009.
2.18. De rechtbank ziet tot slot aanleiding te bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ad € 39,- aan hem vergoedt.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 39,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 644,-, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. van Putten, rechter, in aanwezigheid van P.H. Broier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2010.
de griffier de rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB