De beoordeling in conventie en in reconventie
10. De vorderingen in conventie en in reconventie lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Waar nodig zal hierna nader worden ingegaan op de stellingen en verweren van partijen. Geoordeeld wordt als volgt.
11. Heineken heeft Café Uniek BV bij exploot van 16 januari 2009 in het geding opgeroepen om als partij in de onderhavige procedure deel te nemen. [gedaagde sub 2] en Café Uniek BV hebben gezamenlijk verweer gevoerd. Hoewel de vorderingen van de Gemeente niet tegen Café Uniek BV zijn gericht en Café Uniek BV zelf geen vordering heeft ingesteld, dient Café Uniek BV wel als partij in deze procedure te worden aangemerkt. De hierna te noemen stellingen van [gedaagde sub 2] zijn tevens de stellingen van Café Uniek BV.
12. Vast staat dat het bestemmingsplan voor het gebied waarin het gehuurde is gelegen gewijzigd is. [gedaagde sub 2] heeft niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist dat als gevolg daarvan het gehuurde volgens dat bestemmingsplan niet langer voor horecadoeleinden mag worden gebruikt. De door (onder meer) [gedaagde sub 2] tegen die bestemmingsplanwijziging gerichte rechtsmiddelen hebben geen resultaat gehad. [gedaagde sub 2] heeft erkend dat het gewijzigde bestemmingsplan in 2000 onherroepelijk is geworden. Voorts heeft [gedaagde sub 2] niet betwist dat de Gemeente in november 2007 definitief heeft besloten tot herinrichting van het Rembrandtplein en dat het definitieve ontwerp van het nieuwe plein op 24 juni 2008 is vastgesteld door het Dagelijks Bestuur van het Stadsdeel Centrum. Hoewel [gedaagde sub 2] heeft aangevoerd dat hij door de andere ondernemers is uitgesloten van overleg met de Gemeente over de herinrichting heeft hij niet betwist dat hij van één en ander op de hoogte was. Heineken en [gedaagde sub 2] moeten daarom geacht worden op de hoogte te zijn geweest van de redenen en achtergrond van de onder 1.4 en 1.5 bedoelde huuropzeggingen.
13. Gelet op het voorgaande moeten Heineken en [gedaagde sub 2] die opzeggingen hebben opgevat (althans: behoorden zij deze op te vatten) als te zijn gericht op een beëindiging van de huurovereenkomsten per de eerst mogelijke datum, zijnde 31 maart 2009. Ware dat anders geweest dan had het voor de hand gelegen dat (de advocaten van) Heineken en [gedaagde sub 2] bij de Gemeente navraag zouden hebben gedaan naar de genoemde beëindigingsdatum, hetgeen zij – naar de Gemeente onbetwist heeft gesteld – hebben nagelaten. Waarom een conversie van de opzegging in die zin jegens hen onredelijk zou zijn hebben zij niet onderbouwd. Niet valt in te zien op grond van welke feiten of omstandigheden Heineken en [gedaagde sub 2] tot de conclusie hadden kunnen komen dat de Gemeente toch niet zou streven naar beëindiging van de huurovereenkomsten.
14. Dat de Gemeente (wellicht) ook de grond als bedoeld in artikel 7:296 lid 4 onder d BW (verwezenlijken bestemmingsplan) aan de opzegging ten grondslag had kunnen leggen betekent niet dat het haar niet vrij zou staan op te zeggen op de grond als bedoeld in artikel 7:296 lid 1 onder b BW (dringend nodig hebben voor eigen gebruik). Wel zal de daarop gebaseerde vordering slechts kunnen slagen indien aan de voorwaarden voor laatstbedoelde grond is voldaan.
15. Uitgangspunt is derhalve dat de Gemeente rechtsgeldig heeft opgezegd tegen 31 maart 2009.
16. Gelet op de plannen met de herindeling van het Rembrandtplein, de sloopvergunning voor het gehuurde en de tijdsplanning voor de verschillende werkzaamheden heeft de Gemeente voldoende aannemelijk gemaakt dat zij het gehuurde dringend nodig heeft voor eigen gebruik bestaande uit sloop van het gehuurde. Of die sloop kan worden aangemerkt als een renovatie kan in dit geval in het midden blijven.
17. Dat de Gemeente bij het ontwikkelen en vaststellen van het herinrichtingsplan voor het Rembrandtplein – waarover zij overleg heeft gevoerd met onder meer de betreffende ondernemersvereniging – onredelijk of onzorgvuldig jegens Heineken en [gedaagde sub 2] heeft gehandeld is niet gebleken. Mede gelet de onherroepelijk geworden wijziging van het bestemmingsplan kan de keuze voor sloop van het gehuurde niet als zodanig worden aangemerkt en is niet aannemelijk dat eventuele alternatieven wel zouden hebben geleid tot voortzetting van het horecabedrijf in het gehuurde.
18. Uit het voorgaande volgt dat de vordering tot beëindiging van de huurovereenkomsten toewijsbaar is. Anders dan de Gemeente stelt is beëindiging per een datum die gelegen is vóór dit vonnis niet mogelijk. De beëindiging zal worden toegewezen per 1 april 2010. De vordering gericht op het ontruimd houden van (de restanten van) het gehuurde is als zodanig door Heineken en [gedaagde sub 2] niet bestreden en zal daarom eveneens worden toegewezen, echter pas met ingang van het tijdstip dat er een ontruimingsverplichting bestaat wegens het einde van de huurovereenkomst, zijnde 1 april 2010.
19. De vordering van de Gemeente tot betaling van de ontruimingskosten zal niet worden toegewezen. Op de eerste plaats is het ontruimingsvonnis noodzakelijk geworden door omstandigheden die voor rekening en risico van de Gemeente komen. Dat Heineken en [gedaagde sub 2] als huurders een beroep hebben gedaan op huurbescherming, in de procedure gemotiveerd verweer hebben gevoerd en vóór het incidenteel vonnis niet vrijwillig hebben ontruimd, is hun goed recht en daardoor zijn zij niet tekort geschoten. Voorts is niet komen vast te staan dat aan Heineken en [gedaagde sub 2] nadat het ontruimingsvonnis was gewezen een redelijke termijn is gegund om vrijwillig daaraan te voldoen. De Gemeente heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat Heineken en [gedaagde sub 2] eerder dan bij de betekening door de deurwaarder op 13 mei 2009 kennis hebben genomen van het vonnis. Gelet op de (kennelijk) vereiste spoed had het in dit geval voor de hand gelegen dat de advocaat van de Gemeente bijvoorbeeld per fax de (niet in Amsterdam gevestigde) advocaat van [gedaagde sub 2] had geïnformeerd. Voorts heeft de Gemeente niet, althans niet voldoende gemotiveerd betwist dat er sprake is geweest van overleg tussen (vertegenwoordigers van) [gedaagde sub 2], het sloopbedrijf en de Gemeente over de staat waarin het gehuurde zou worden achtergelaten. De Gemeente heeft erkend dat [gedaagde sub 2] in elk geval een deel van de inboedel en inventaris heeft verwijderd. Wanneer [gedaagde sub 2] naar het oordeel van de Gemeente te weinig had verwijderd had het in de rede gelegen om [gedaagde sub 2] daarover te informeren en om hem in de gelegenheid te stellen alsnog aan zijn ontruimingsverplichtingen te voldoen. Voor zover de Gemeente een beroep doet op niet nakoming van de verplichtingen van Heineken en [gedaagde sub 2] tot oplevering van het gehuurde in de juiste staat kan haar dat niet baten, omdat die verplichting pas ontstaat bij het einde van de huurovereenkomsten. Of [gedaagde sub 2] verantwoordelijk is voor de verwijdering van het tegelplateau kan in het midden blijven nu de Gemeente de daardoor veroorzaakte kosten en schaden niet in de onderhavige procedure maar – naar zij stelt – in een andere procedure vordert.
20. De redenen voor de ontruiming komen geheel voor rekening en risico van de Gemeente. Als gevolg van de door de Gemeente (af)gedwongen ontruiming van het gehuurde heeft zij ingaande 18 mei 2009 niet het huurgenot verschaft dat de huurders mochten verwachten. Deze omstandigheid kan (ook naar verkeersopvattingen) niet aan de huurders worden toegerekend. Dat betekent dat er ingaande 18 mei 2009 sprake is van een gebrek als bedoeld in artikel 7:204 lid 2 BW. Gelet op het voorgaande is dat gebrek aan de Gemeente toe te rekenen. De Gemeente is derhalve aansprakelijk voor de door de huurders als gevolg van dat gebrek geleden schade.
21. Anders dan de Gemeente stelt doet het feit dat de ontruiming heeft plaatsgevonden na de datum (ook na conversie) waartegen de huurovereenkomst is opgezegd aan het voorgaande niet af, omdat de onderhavige opzeggingen de huurovereenkomsten – en daarmee de verplichtingen van de Gemeente als verhuurder – niet deden eindigen. Ook het feit dat er omstandigheden waren die noopten tot een eerdere ontruiming bij wijze van voorlopige voorziening doet niet af aan het voorgaande. Die ontruiming is immers niet uitgesproken wegens tekortkomingen van de huurder(s), maar op grond van een inschatting van de kansen in een bodemprocedure en een belangenafweging, waarbij de belangen van de Gemeente bij een spoedige ontruiming het zwaarst hebben gewogen. Ook de verwijzing naar ‘de kort geding praktijk’ door de Gemeente baat haar niet, omdat (anders dan in het onderhavige geval) bij dergelijke kort gedingen vaak een vergoeding en/of een alternatieve locatie wordt aangeboden, waardoor in die gevallen de schade als hier bedoeld wordt verdisconteerd dan wel wordt voorkomen. Voorts wordt er op gewezen dat de Voorzieningenrechter in het onder 1.9 bedoelde vonnis uitdrukkelijk de mogelijkheid heeft opengehouden dat een ontruiming terwijl de huurovereenkomst nog voortduurt grond kan opleveren voor een vergoeding aan de huurders. Als de Gemeente de aansprakelijkheid daarvoor niet wenste te aanvaarden dan had zij geen gebruik moeten maken van genoemd vonnis.
22. Gelet op het verweer van de Gemeente tegen de hoogte van de gevorderde schade (naar de kantonrechter begrijpt vordert [gedaagde sub 2] ‘tenminste’ de gederfde winst over het tijdvak mei tot en met augustus 2009, begroot op € 28.250,00 op basis van de cijfers van 2008) zal [gedaagde sub 2] in de gelegenheid worden gesteld de taxatie van zijn accountant nader te onderbouwen, onder meer door overlegging van de jaarstukken 2008.
23. Het voorgaande betekent niet dat de Gemeente aansprakelijk kan worden gehouden voor de winstderving over de gehele periode waarin (nog) geen sprake zal zijn van een onherroepelijke bodemuitspraak. Heineken en [gedaagde sub 2] hebben gemotiveerd aangevoerd dat de omzet met name in het zomerseizoen wordt behaald en dit is, gelet op de aard van het horecabedrijf, ook aannemelijk. Vooralsnog mag worden aangenomen dat Heineken en [gedaagde sub 2] ten aanzien van het zomerseizoen 2010 in staat zijn geweest om desgewenst maatregelen te nemen ter beperking van hun schade, bijvoorbeeld door elders een locatie te zoeken voor de exploitatie van het horecabedrijf. Alvorens hierop te beslissen zullen Heineken en [gedaagde sub 2] in de gelegenheid worden gesteld zich hierover uit te laten.
24. Voor een verwijzing naar de schadestaatprocedure als door Heineken verzocht bestaat onvoldoende aanleiding. Heineken zal in de gelegenheid worden gesteld om een gemotiveerde en met stukken onderbouwde begroting van de door haar geleden schade als hiervoor bedoeld over te leggen.
25. Daarnaast vordert [gedaagde sub 2] vergoeding van de verhuis- en inrichtingskosten. Daarbij verdient opmerking dat de artikelen 7:309 en 7:310 BW niet van toepassing zijn, reeds omdat er geen sprake is van een verhuurder op wie de rechten en verplichtingen uit de huurovereenkomst op grond van artikel 7:226 BW zijn overgegaan. Voor een analoge toepassing van de artikelen 7:309 en 7:310 BW bestaat geen grond. Evenmin is er sprake van een tekortkoming of gebrek (anders dan de hiervoor bedoelde gedwongen ontruiming) die de grondslag kan vormen voor aansprakelijkheid van de Gemeente voor andere schade dan hiervoor bedoeld.
26. [gedaagde sub 2] heeft dan ook slechts aanspraak op een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 7:297 BW. Anders dan de Gemeente aanvoert kunnen ook nog niet daadwerkelijk gemaakte kosten geheel of gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking komen (vergelijk artikel 7:297 lid 2 BW dat er van uitgaat dat de vergoeding wordt vastgesteld vóór de ontruiming en (dus) vóór de verhuizing en herinrichting). Wel zal voldoende moeten vast staan – op grond van door de huurder te stellen en te onderbouwen feiten – dat de betreffende kosten zullen worden gemaakt.
27. In dat verband heeft [gedaagde sub 2] gesteld dat hij voornemens is te verhuizen en de betreffende horeca-gelegenheid voort te zetten indien dit in financieel opzicht mogelijk is en hij een geschikte andere locatie heeft gevonden. Gelet op het feit dat de ontruiming reeds op 18 mei 2009 heeft plaatsgevonden had het op de weg van [gedaagde sub 2] gelegen om daaromtrent meer concrete feiten en omstandigheden te stellen. Nu dit achterwege is gebleven is onvoldoende aannemelijk dat [gedaagde sub 2] het betreffende horecabedrijf elders zal voortzetten en dat hij daarvoor in de toekomst kosten zal maken. Dat betekent dat in dit geval slechts de daadwerkelijk gemaakte verhuiskosten, opslagkosten en (eventuele) andere daadwerkelijk gemaakte kosten in aanmerking komen. [gedaagde sub 2] heeft deze kosten gespecificeerd tot een bedrag van € 17.800,-. De Gemeente heeft de juistheid van dat bedrag betwist. Gelet op de aard van het bedrijf, de onderbouwing van de kosten door [gedaagde sub 2] en de overige omstandigheden van het geval, acht de kantonrechter een tegemoetkoming van € 10.000,00 redelijk. Gelet op artikel 7:297 lid 2 BW zal de Gemeente tot 19 april 2010 de gelegenheid hebben om haar vordering tot beëindiging van de huurovereenkomst in te trekken.
28. Het verweer van Heineken en [gedaagde sub 2] tegen de gevorderde beëindiging van de huurovereenkomst is gemotiveerd en niet kennelijk onredelijk of ongegrond. Er bestaat geen aanleiding om in afwijking van artikel 7:295 BW het vonnis ten aanzien van die vordering uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
29. Deze zaak zal worden verwezen naar de rol teneinde Heineken en [gedaagde sub 2] in staat te stellen zich uit te laten omtrent de door hen gestelde schade als hiervoor overwogen. de Gemeente zal daarop kunnen reageren.
30. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.