RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.829-09
RK nummer: 10/759
Datum uitspraak: 23 maart 2010
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 1 februari 2010 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op
6 november 2009 door het Court of Bergamo (Italië), Office of the Judge for Preliminary Investigations and Preliminary Hearing. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] 1976,
[adres],
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring “Haarlem” te Haarlem,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 9 maart 2010. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. J.C. Spigt, advocaat te Rotterdam, gehoord.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een arrestatiebevel (referentie: Procedimento Penale n. 15854/08/21 R.G.N. P.M. and n. 11697/09 R. G.I.P.) ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van Italië strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in de, in aanvulling op het EAB opgestelde, brieven van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 22 februari 2010 en 25 februari 2010, waarvan door de griffier gewaarmerkte fotokopieën als bijlagen aan deze uitspraak zijn gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Marokkaanse nationaliteit heeft.
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB en in de aanvullende brieven van 22 februari 2010 en 25 februari 2010 vermelde gegevens heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder nummer 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Ten aanzien van de feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW (lijstfeiten) wordt aangenomen dat deze in elke lidstaat strafbaar zijn (Kamerstukken II 2003/04, 29 042, nr. 27, p. 22-23), zodat de toetsing van de strafbaarheid naar het recht van de uitvoerende lidstaat achterwege kan blijven. Het verweer van de raadsman dat voornoemd lijstfeit in Nederland niet strafbaar is gesteld, treft dan ook geen doel.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Italië een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5.1 De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering van de opgeëiste persoon dient te worden geweigerd, omdat onduidelijkheid bestaat omtrent de identiteit van de door de uitvaardigende lidstaat gezochte persoon.
De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat geen sprake is van de door de raadsman gestelde onduidelijkheid. In dit verband is van belang dat de raadsman er ten onrechte vanuit gaat dat in de aanvullende brieven van 22 februari 2010 en 25 februari 2010 wordt gesproken over een persoon genaamd [persoon 1]. Weliswaar is in de brieven boven de omschrijving van de aan het overleveringsverzoek ten grondslag liggende feiten vermeld: [persoon 2] – [persoon 3], maar gelet op de omschrijving van de feiten is duidelijk dat [persoon 2] en [persoon 3] twee personen (medeverdachten) zijn. Verder blijkt ook uit de omschrijving van de feiten in het EAB dat [persoon 2] de (achter)naam is van een medeverdachte.
Nu in onderdeel a) van het EAB is vermeld dat de opgeëiste persoon is genaamd [opgeëiste persoon] en dat hij is geboren op [geboortedatum] 1976, welke personalia overeenkomen met die van de opgeëiste persoon zoals hij ter zitting ook heeft verklaard, is duidelijk dat het overleveringsverzoek betrekking heeft op de opgeëiste persoon. Dat in het EAB een andere geboorteplaats is vermeld ([plaatsnaam] in plaats van de geboorteplaats van de opgeëiste persoon: [geboorteplaats]) geeft de rechtbank, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen aanleiding hieraan te twijfelen.
5.2 De raadsman heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de omschrijving van de aan het overleveringsverzoek ten grondslag liggende feiten ongenoegzaam is.
De rechtbank is, anders dan de raadsman en met de officier van justitie, van oordeel dat de omschrijving van de feiten voldoet aan de eisen, gesteld in artikel 2, tweede lid, onder e, van de OLW. Met de raadsman stelt de rechtbank vast dat de in onderdeel e) van het EAB vermelde omschrijving van de feiten verschilt van de omschrijving die is vermeld in de aanvullende brieven van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 22 februari 2010 en 25 februari 2010. De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft bij voornoemde brief van 25 februari 2010 echter verklaard dat de omschrijving vermeld in het EAB niet juist is en dat dient te worden uitgegaan van de omschrijving vermeld in de brief van 22 februari 2010, welke omschrijving in de brief van 25 februari 2010 nogmaals is weergegeven. De omschrijving van de feiten vermeld in voornoemde brieven voldoet aan de eisen gesteld voornoemd artikel(lid).
5.3 De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon, ondanks het feit dat hij geen EU-onderdaan is, als geworteld vreemdeling dient te worden gelijkgesteld met een vreemdeling die in het bezit is van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd (en dientengevolge met een Nederlander) als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, van de OLW. Het verzoek om overlevering van de opgeëiste persoon dient dan ook te worden geweigerd op grond van het bepaalde in voornoemd artikellid bezien in samenhang met het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van de OLW, nu de zogenoemde dubbele WOTS-garantie als bedoeld in laatstgenoemd artikellid ontbreekt, aldus de raadsman.
De rechtbank overweegt als volgt.
In de beantwoording van de prejudiciële vragen van deze rechtbank in de zaak Wolzenburg heeft het Europese Hof van Justitie (arrest van 6 oktober 2009, zaaknr. C 123/08) vastgesteld dat burgers van de Unie die gedurende een onafgebroken periode van vijf jaar rechtmatig in een andere lidstaat hebben verbleven, aldaar een duurzaam verblijfsrecht hebben. Een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd heeft in dat geval declaratoire en bewijstechnische waarde, maar is niet constitutief (vlg r.o. 51 van voornoemd arrest). Om die reden heeft het Europese Hof van Justitie geoordeeld dat de administratieve eis van een verblijfsdocument in het geval van een burger van de Unie geen voorafgaande voorwaarde kan zijn voor de toepassing van de facultatieve weigeringsgrond zoals die door de Nederlandse wetgever is geformuleerd in artikel 6, vijfde lid, OLW (vgl. r.o. 52 van voornoemd arrest)
De opgeëiste persoon is geen burger van de Unie; hij heeft alleen de Marokkaanse nationaliteit. Anders dan bij burgers van de Unie, is het bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in het geval van niet-Unieburgers wél een constitutief vereiste. Dit betekent dat hem het administratief vereiste van artikel 6, vijfde lid, OLW – te weten het bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd – wel kan worden gesteld. Nu de opgeëiste persoon een dergelijke vergunning niet bezit, doen de weigeringsgronden van artikel 6 OLW zich niet voor en komt hij niet in aanmerking voor een terugkeer- en omzettingsgarantie.
Ten overvloede merkt de rechtbank op, dat gesteld noch gebleken is dat de onverkorte toepassing van artikel 6, vijfde lid van de OLW ten aanzien van vreemdelingen die geen burger van de Unie zijn, in strijd is met een rechtens dwingende bepaling van hogere orde, zoals een eenieder verbindende verdragsbepaling of een algemeen of fundamenteel rechtsbeginsel.
De officier van justitie gaat er van uit dat de feiten deels in Nederland zijn gepleegd, en heeft op grond van artikel 13 lid 2 van de OLW gevorderd dat om redenen van een goede rechtsbedeling wordt afgezien van de weigeringsgrond genoemd in artikel 13, lid 1, aanhef en onder a van de OLW. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat uit het EAB en de ondersteunende stukken blijkt dat:
- de strafbare feiten zich hoofdzakelijk in Italië afspeelden;
- de drugs waren bestemd voor de Italiaanse markt;
- medeverdachten reeds in Italië werden vervolgd;
- bewijsmiddelen en in beslag genomen drugs in Italië voorhanden zijn.
De rechtbank stelt, met de officier van justitie, vast dat de feiten deels in Nederland zijn gepleegd. Hiermee is de weigeringsgrond genoemd in artikel 13, lid 1, aanhef en onder a van de OLW van toepassing. De rechtbank is van oordeel dat, gezien de door de officier van justitie aangevoerde gronden, zij in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen. Gelet op het bepaalde in artikel 13, tweede lid, van de OLW dient daarom te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, van de OLW bedoelde weigeringsgrond.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
8. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 2, 5, 7 en 13 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon], aan het Court of Bergamo (Italië), Office of the Judge for Preliminary Investigations and Preliminary Hearing ten behoeve van het in Italië tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. L. Biller, voorzitter,
mrs. M.M. van der Nat en W.H. van Benthem, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 23 maart 2010.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.