RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 10/563 WWB en AWB 10/999 WWB
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaken tussen
[verzoeker],
wonende te [woonplaats 1],
verzoeker,
gemachtigde mr. T.A. Vetter,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. C.J. Telting.
Verzoeker heeft een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek hangt samen met het door verzoeker ingediende beroep tegen het besluit van verweerder van 4 maart 2010.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 maart 2010.
Verzoeker en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
1.1. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gaat de voorzieningenrechter na of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de daarvoor vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
1.2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb is de voorzieningenrechter bevoegd onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien het verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
2. Feiten en omstandigheden
2.1. Bij besluit van 1 oktober 2009 heeft verweerder aan verzoeker met ingang van 20 augustus 2009 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) naar de norm voor een alleenstaande toegekend. Verweerder heeft verzoeker beschouwd als iemand die geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en hem het adres [adres] te [woonplaats 1] als briefadres ter beschikking gesteld.
2.2. Op 22 december 2009 heeft verzoeker aan verweerder meegedeeld dat hij vanaf 15 december 2009 gedurende twee maanden in het huis van zijn zus in [woonplaats 2] gaat slapen omdat zij voor twee maanden naar het buitenland gaat.
2.3. Bij primair besluit van 6 januari 2010 heeft verweerder de bijstand van verzoeker met ingang van 15 december 2009 beëindigd (lees: ingetrokken), omdat verzoeker vanwege zijn verblijf in het huis van zijn zus in [woonplaats 2] niet meer kan worden aangemerkt als dakloos en daarom geen recht meer heeft op bijstand van de gemeente Amsterdam.
2.4. Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.
2.5. Bij besluit van 4 maart 2010 heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Tegen dit besluit heeft verzoeker beroep ingesteld.
2.6. Verzoeker heeft aangevoerd dat hij als gevolg van de intrekking van zijn uitkering in een financiële noodsituatie verkeert en niet meer in de noodzakelijke kosten van zijn bestaan kan voorzien. Voorts heeft verzoeker aangevoerd dat hij zijn woonplaats in [woonplaats 1] heeft behouden en het slechts een kortstondig verblijf in [woonplaats 2] betrof. Onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 2 mei 2006 (LJN: AX6393) heeft verzoeker betoogd dat hij aanspraak kan maken op bijstand jegens verweerder aangezien hij ten tijde van zijn aanvraag feitelijk verblijf had in [woonplaats 1] en zich desgewenst telkens bij verweerder meldt. Subsidiair heeft verzoeker aangevoerd dat verweerder niet in redelijkheid tot intrekking van de bijstand had mogen overgaan nu verzoeker nimmer is gewaarschuwd dat zijn verblijf buiten de gemeente Amsterdam tot intrekking van zijn uitkering zou leiden.
3. Beoordeling van het geschil
3.1. Op grond van artikel 8:81, vijfde lid, van de Awb wordt het verzoek om voorlopige voorziening gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende beroep bij de rechtbank. De voorzieningenrechter is met partijen van oordeel dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en zal daarom onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
3.2. De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat verweerder de intrekking van de bijstand niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) bestrijkt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 15 december 2009 tot en met 6 januari 2010.
3.3. Ingevolge artikel 40, eerste lid, eerste volzin, van WWB bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek I van het Burgerlijk Wetboek (BW). De vraag waar iemand woonplaats heeft, dient naar vaste rechtspraak van de CRvB te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
3.4. Ingevolge artikel 40, eerste lid, tweede volzin, van de WWB kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat bijstand aan een belanghebbende zonder adres als bedoeld in de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) wordt verleend door het college van een bij die maatregel aan te wijzen gemeente. In artikel 11, eerste lid, van het Besluit WWB 2007 is onder andere [woonplaats 1] aangewezen als gemeente waarin toepassing kan worden gegeven aan artikel 40, eerste lid, tweede volzin van de WWB. In artikel 11, tweede lid, van het Besluit WWB 2007 is bepaald dat de bijstand wordt verleend door het college van de gemeente waar de belanghebbende zich op het moment van zijn aanvraag bevindt.
3.5. Aangezien verzoeker ten tijde van zijn aanvraag om bijstand niet beschikte over een GBA-adres en zich bij verweerder meldde om bijstand, heeft verweerder aan verzoeker bijstand verleend op grond van artikel 40, eerste lid, tweede volzin van de WWB.
3.6. Vast staat dat verzoeker op 22 december 2009 aan verweerder heeft meegedeeld dat hij vanaf 15 december 2009 gedurende twee maanden in het huis van zijn zus in [woonplaats 2] slaapt omdat zij twee maanden in het buitenland verblijft. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder op grond van deze mededeling terecht heeft geconcludeerd dat verzoeker vanaf 15 december 2009 woonplaats had op het adres van zijn zus in [woonplaats 2]. De voorzieningenrechter hecht hierbij betekenis aan de omstandigheid dat het door verzoeker aangekondigde verblijf in [woonplaats 2] een substantiële periode van twee maanden betreft en dat de bijstand per kalendermaand wordt vastgesteld. Anders dan in de door verzoeker aangehaalde uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 2 mei 2006, is in dit geval geen sprake geweest van een wisselend verblijf op verschillende adressen zonder dat sprake is geweest van een vast woonadres.
3.7. Het voorgaande betekent dat verzoeker in de periode van 15 december 2009 tot en met 6 januari 2010 niet als adresloze kon worden aangemerkt, zodat verweerder niet de bevoegdheid toekwam om verzoeker bijstand te verlenen op grond van artikel 40, eerste lid, tweede volzin, van de WWB. Verweerder was dan ook bevoegd om de bijstand van verzoeker over de in geding zijnde periode in te trekken op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB. In de door verzoeker gestelde omstandigheid dat verweerder hem niet heeft gewaarschuwd dat bij vertrek naar een andere gemeente zijn bijstand zou worden ingetrokken, ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
3.8. Het beroep is ongegrond. Gelet daarop ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
3.9. aangezien het beroep ongegrond wordt verklaard, dient het verzoek om schadevergoeding te worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M. Beunk, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. N. Abu Ghalazeh, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2010.
de griffier de voorzieningenrechter
Belanghebbenden en het bestuursorgaan kunnen tegen de uitspraak in de hoofdzaak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken na verzending van de uitspraak.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op:
Doc: B
SB