Sector Civiel
voorzieningenrechter
zaaknummer / rekestnummer: 448376/ FA RK 10-221 en 448372/ KG RK 10-78 (TG FW)
Proces-verbaal van mondelinge uitspraak van 15 januari 2010 betreffende tijdelijk huisverbod
(artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht)
Zitting hebben:
mr.T.P.J de Graaf, als voorzieningenrechter,
mr. F.K. van Wijk, als griffier.
[verzoeker], verzoeker (hierna: de man),
wonende te [woonplaats],
thans verblijvende op verschillende adressen,
gemachtigde mr. M.G. van Westrenen,
de burgemeester van de gemeente Hilversum, verweerder.
zetelende te Hilversum,
hierna: verweerder,
in welke zaak belanghebbende is:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
(hierna: de vrouw).
Bij besluit van 7 januari 2010 heeft verweerder aan de man een tijdelijk huisverbod opgelegd.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft de man bij brief van 12 januari 2010 beroep ingesteld.
Tevens heeft de man bij brief van 12 januari 2010 de voorzieningenrechter (hierna ook: de rechter) verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Het verzoek en het beroep zijn ter zitting gevoegd behandeld.
De man is daar verschenen, bijgestaan door mr. M.G. van Westrenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. G.J.M. Heuft. Verder is verschenen: de vader van de man.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting op 15 januari 2010 heeft de rechter onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan.
De beslissing en de gronden van de beslissing luiden als volgt.
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 966,= en wijst de gemeente Hilversum aan als de rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker moet vergoeden.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De rechter is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
Bij de beoordeling van het verzoek gaat de rechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De man en de vrouw wonen gezamenlijk op het adres [de woning] (hierna: de woning) en zijn daar beiden ingeschreven.
Zij hebben tezamen het minderjarige kind:
[kind],
geboren op [geboortedatum] 2009.
Op 7 januari 2010 heeft zich op voornoemd adres een incident voorgedaan in de huiselijke sfeer, waarbij de politie ter assistentie is geroepen.
Hoofdagenten [hoofdagent 1] en [hoofdagent 2] zijn ter plaatse gegaan. Zij hebben de man aangehouden. Van hun bevindingen hebben zij proces-verbaal opgemaakt.
In het proces-verbaal staat vermeld dat zij ter plaatse de volgende informatie hebben ontvangen. De meldster van het incident bleek een vriendin van de vrouw te zijn, die door haar was gebeld met de mededeling dat zij zojuist zou zijn geslagen door haar vriend en uit huis zou zijn gezet. De man, de vrouw, het minderjarige kind en de vriendin van de vrouw die de politie heeft ingelicht, [vriendin], waren op het moment van het ter plaatse gaan aanwezig.
De vrouw heeft toen verklaard dat zij een conflict met de man heeft gehad over koffie en naar aanleiding daarvan door hem aan haar benen van de bank af is gesleurd en hardhandig de woning is uitgeduwd. Vervolgens is zij buiten door hem in het gezicht geslagen en kreeg zij koud water over zich heen gegooid, aldus de vrouw.
Mevrouw [vriendin] heeft verklaard dat de vrouw vaker wordt geslagen en dat zij regelmatig letsel bij haar heeft waargenomen.
De verbalisanten hebben geconstateerd dat een mobiele telefoon vernield was.
Volgens verbalisanten was er een duidelijke dreiging van huiselijk geweld op het adres van de echtelijke woning, nu de man zich zeer agressief gedroeg tegen de vrouw en dreigde haar het kind af te nemen. Ook zou de man de vrouw regelmatig mishandelen.
Vervolgens heeft de hulpofficier van justitie, [hulpofficier], de mogelijkheid tot het opleggen van een huisverbod beoordeeld. De hulpofficier van justitie heeft daartoe het Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld (hierna: RiHG) ingevuld. In het door de hulpofficier opgemaakte procesverbaal van bevindingen is hierover het volgende vermeld.
De man is enige jaren geleden met de vrouw gehuwd in Spanje en geruime tijd zijn er binnen de relatie spanningen. Hij zou de vrouw meerdere malen hebben mishandeld. De ernst en frequentie van de mishandelingen zijn na de geboorte van het minderjarige kind toegenomen. De vrouw komt uit Brazilië en kent geen of nauwelijks mensen in Nederland. Zij is zeer afhankelijk van de man en zijn familie.
Vervolgens heeft de hulpofficier van justitie de man het voornemen bekend gemaakt hem uit huis te plaatsen en de man in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken. De man kon zich vinden in de uithuisplaatsing, aldus de hulpofficier van justitie. Hierna heeft de hulpofficier van justitie namens verweerder de man het besluit tot het opleggen van het tijdelijk huisverbod uitgereikt in bijzijn van de advocaat die hem in een strafrechtzaak bijstond en hem hierover verder geïnformeerd.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de man gelast de woning onmiddellijk te verlaten en deze niet te betreden of zich in de omgeving daarvan op te houden, gedurende de periode van 7 januari 2010, 15.00 uur tot 17 januari 2010, 15.00 uur, alsmede hem verboden om met de vrouw en het minderjarige kind contact op te nemen gedurende die periode. Verweerder heeft dit besluit gebaseerd op artikel 2 van de Wet van 9 oktober 2008, houdende regels strekkende tot het opleggen van een tijdelijk huisverbod aan personen van wie een ernstige dreiging van huiselijk geweld uitgaat (Wet tijdelijk huisverbod, Stb 2008, 421, hierna: Wth).
Dit besluit heeft verweerder gegrond op de stelling dat er ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van de vrouw en het kind bestond, dan wel ernstig vermoeden daarvan. De man heeft volgens verweerder meerdere geweldsincidenten op naam staan, waaronder een poging tot doodslag. Ook neemt het geweld sinds de geboorte van het minderjarige kind in zowel frequentie als ernst toe. Bij het nemen van het besluit is tevens overwogen dat meer geweld dreigt, als gevolg waarvan de veiligheid en gezondheid van het minderjarige kind in het geding kan komen.
De man heeft tegen het bestreden besluit allereerst aangevoerd dat hij voorafgaand aan het verbod niet deugdelijk is gehoord. Daarnaast bestrijdt de man de gronden van het besluit. De man heeft geen geweldsincidenten op zijn naam staan. Verweerder heeft niet vermeld waarop hij deze stelling baseert. Als er al sprake was van geweld, is dit niet toegenomen sinds de geboorte van het kind, aldus de man. Ook ten aanzien van dit punt is niet vermeld waarop dit is gebaseerd. Met betrekking tot de stelling van verweerder dat de vrouw ‘behoorlijk afhankelijk lijkt te zijn van haar man en zijn familie’ merkt de man op dat de verblijfsstatus van de vrouw onlosmakelijk verbonden is met het hebben van een exclusieve relatie met een burger van de EU. Van afhankelijkheid in andere zin is van de man ook geen sprake en is niet duidelijk wat verweerder hiermee bedoelt.
Ook de belangenafweging deugt volgens de man niet, nu verweerder nalaat de veronderstelde dreiging voor de veiligheid en de gezondheid van het kind van partijen te onderbouwen.
Inmiddels heeft de vrouw volgens de man op vrijdag 8 januari rond 17.00 uur de woning met onbekende bestemming verlaten en spullen meegenomen. De ouders van de man, die eigenaar zijn van de woning hebben dit vastgesteld. De man gaat ervan uit dat dit vertrek definitief is en het huisverbod dus in ieder geval sinds vrijdag 8 januari 2010 zonder grond is. Aannemelijk is volgens de man dat verweerder van de mogelijkheid dat de vrouw de woning zou verlaten op de hoogte kon zijn en daarmee rekening had moeten houden. De man wordt door het besluit onevenredig getroffen, terwijl het huisverbod geen doel meer dient.
Ter zitting is de man ingegaan op het RiHG. De punten 4., 6., 9. en 12. van het RiHG zijn niet onderbouwd. De stellingen van verweerder dat de man dreigt met fysiek geweld, dat hij de vrouw zou hebben geschopt of geduwd met als gevolg onder meer zware kneuzingen of ander letsel zoals genoemd in het RiHG en dat het geweld de afgelopen jaren is toegenomen zijn niet nader onderbouwd. Ook is er geen bewijs voor de juistheid van de stelling dat de vrouw toekomstig geweld vreest. Ten aanzien van het RiHG en het proces-verbaal van bevinden van de hulpofficier van justitie heeft de man een verklaring gegeven hoe en op basis waarvan de hulpofficier van justitie mogelijk tot de conclusie zou zijn gekomen dat er eerdere geweldsincidenten hebben plaatsgevonden. De poging tot doodslag is volgens de man terug te voeren op een conflictsituatie in het verkeer op de openbare weg. De man is niet vervolgd voor poging tot doodslag, maar alleen op grond van de artikelen 5 en 7 van de Wegenverkeerswet 1994. Ook heeft de man een toelichting gegeven op een conflict dat hij met zijn zus heeft gehad.
Op grond van artikel 2 Wth kan de burgemeester een huisverbod als het onderhavige opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat.
De rechter heeft dan ook allereerst de vraag te beantwoorden of verweerder op grond van feiten of omstandigheden ten minste een ernstig vermoeden heeft kunnen hebben dat de aanwezigheid van de man in de woning op 7 januari 2010 een ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van één of meer van zijn huisgenoten.
Deze vraag beantwoordt de rechter ontkennend op grond van de volgende overwegingen.
Een inbreuk op grondrechten zoals het huisrecht dient goed gemotiveerd zijn. Naar het oordeel van de rechter laat de motivering van het besluit de man een huisverbod op te leggen ernstig te wensen over. Het door de verweerder in te vullen RiHG is een belangrijk hulpmiddel bij de beoordeling van de vraag of de aanwezigheid in de woning van de persoon die het besluit betreft ernstig en onmidellijk gevaar oplevert in de zin van artikel 2 Wth. De feiten die in het RiHG zijn opgevoerd zijn niet terug te voeren op concrete feiten of omstandigheden. Ook in het proces-verbaal van bevinden van de hulpofficier van justitie en de verbalisanten wordt geen dan wel onvoldoende helderheid over de aard van eerdere incidenten gegeven.
Voorts overweegt de rechter met betrekking tot punt 1 van het RiHG dat de poging tot doodslag die daar als geweldsincident in het verleden is opgevoerd door de man uitvoerig gemotiveerd is betwist. De rechter ziet daarin aanleiding om aan dit door verweerder opgevoerde antecedent voorbij te gaan. Ook de verklaring van de man voor de melding ‘geweld tegen zus’ komt de rechter niet onaannemelijk voor. Verdere voor het huisverbod relevante antecedenten zijn door verweerder niet vermeld.
De rechter acht voor de beslissing tevens van belang dat er fouten zijn gemaakt bij het gebruik van het RiHG. Bij het tweede beoordelingsmoment had blijkens de toelichting aangegeven dienen te worden dat bij de geconstateerde signalen het risico laag was. Dit is door de hulpofficier van justitie fout ingevuld. Ook is een aantal vragen in het RiHG, namelijk 16, 18 en 19 niet volledig ingevuld. Er is geen driehoekje, hokje of rondje ingevuld, terwijl bij deze vragen wel is aangenomen en vermeld dat er sprake is van een risico. De rechter acht deze wijze van hantering van het RiHG hoogst onzorgvuldig.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechter tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden wegens strijd met het in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde beginsel dat een besluit moet berusten op een deugdelijke motivering.
In het licht hiervan behoeft hetgeen de man en verweerder met betrekking tot het vertrek van de vrouw en de huidige situatie hebben aangevoerd geen bespreking.
Aan een beoordeling van de door verweerder gehanteerde belangenafweging komt de rechter evenmin toe.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
Nu het bestreden besluit wordt vernietigd ziet de rechter voor het treffen van een voorlopige voorziening geen aanleiding.
Bij deze beslissing is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker voor de behandeling van zijn verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft de rechter de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op euro € 966,=. Hierbij heeft de voorzieningenrechter zowel voor het opstellen van het verzoekschrift en het beroepschrift, als voor het verschijnen ter zitting één punt toegekend en het gewicht van de zaak aangemerkt als gemiddeld.
De griffier: De voorzieningenrechter: