Sector Civiel
voorzieningenrechter
zaaknummer / rekestnummer: 448339 KG 10-75 en 448340 FA RK 10-214
Proces-verbaal van mondelinge uitspraak van 15 januari 2010 betreffende tijdelijk huisverbod
(artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht)
Zitting hebben:
mr. T.P.J. de Graaf, als voorzieningenrechter,
mr. E.H. Braaf-van der Putten, als griffier.
[verzoeker], verzoeker (hierna: de man)
wonende te [woonplaats],
thans verblijvende op een onbekend adres,
gemachtigde mr. H.J.J. Hendrikse te Amsterdam,
de burgemeester van de gemeente Amsterdam, verweerder.
zetelende te Amsterdam,
hierna: verweerder
gemachtigde mr. J. Pot te Amsterdam,
in welke zaak belanghebbenden zijn:
[de moeder],
wonende te [woonplaats]
(hierna: de moeder)
[de vader],
wonende te [woonplaats]
(hierna: de vader)
Bij besluit van 8 januari 2010 heeft verweerder aan de man een tijdelijk huisverbod opgelegd.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft de man bij brief van 12 januari 2010 beroep ingesteld.
Tevens heeft de man bij brief van 12 januari 2010 de voorzieningenrechter (hierna ook: de rechter) verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Het verzoek en het beroep zijn ter zitting gevoegd behandeld.
De man heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Hendrikse. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens zijn verschenen mevrouw [persoon 1], namens verweerder en mevrouw [persoon 2], buurtregisseur.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting op 12 januari 2010 heeft de rechter onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan. Daarbij heeft de rechter gewezen op de rechtsmiddelen, zoals onder aan dit proces-verbaal vermeld.
De beslissing en de gronden van de beslissing luiden als volgt.
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening op grond van artikel 8:81 van de Awb (hierna: Awb) af.
- verklaart het beroep ongegrond.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De rechter is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
Bij de beoordeling van het verzoek gaat de rechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De man en de ouders wonen gezamenlijk op het adres [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning) en zijn daar allen ingeschreven.
De vader heeft op 8 januari 2010 aangifte gedaan van huiselijk geweld in de woning. Uit het proces-verbaal van aangifte blijkt dat de man naast fysiek geweld ook psychisch geweld gebruikt jegens de ouders. Uit het proces-verbaal van bevindingen van de hulp hulpofficier van justitie voor de beslissing op het huisverbod blijkt dat de man het geweld normaliseert en zich niet invoelbaar en coöperatief opstelde.
De hulpofficier heeft in het kader van het onderzoek het formulier Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld (hierna: RiHG) ingevuld. Op basis daarvan heeft hij geconcludeerd dat een huisverbod diende te worden opgelegd. Het voornemen om een huisverbod aan de man op te leggen is aan hem kenbaar gemaakt. De man wenste niet dat er onderdak voor hem werd geregeld door de medewerker van vangnet en advies. Ook wilde hij niet dat zijn ouders schone kleren voor hem naar het politiebureau zouden brengen.
Ter motivering van het huisverbod heeft verweerder gesteld dat de man zijn ouders al gedurende 10 jaar fysiek en psychisch mishandelt. De ouders mogen de woning niet verlaten en moeten stiekem afspraken maken met bijvoorbeeld ouderenzorg. De ouders zijn bang voor de woede-uitbarstingen met zowel fysiek als verbaal geweld, en vrezen dat zij later weer gestraft zullen worden. De ouders kunnen het fysiek niet meer aan. De man komt de politiesystemen voor met 7 antecedenten waarvan 2 met geweld. Daarnaast zijn er 185 zaaksregistraties waaronder aandachtsvestigingen, bedreiging en huiselijk geweld.
De man normaliseert het geweld en meent dat de oplegging het gevolg is van een wraakactie in verband met een hoger beroep in een kort geding procedure.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de man gelast de woning onmiddellijk te verlaten en deze niet te betreden of zich in de omgeving daarvan op te houden, gedurende de periode van 8 januari 2010 te 18.45 uur tot 18 januari 2010 te 18.45 uur, alsmede hem verboden om met de ouders contact op te nemen gedurende die periode. Verweerder heeft dit besluit gebaseerd op artikel 2 van de Wet van 9 oktober 2008, houdende regels strekkende tot het opleggen van een tijdelijk huisverbod aan personen van wie een ernstige dreiging van huiselijk geweld uitgaat (Wet tijdelijk huisverbod, Stb 2008, 421, hierna: Wth).
Dit besluit heeft verweerder gegrond op de stelling dat de aanwezigheid van de man een ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de ouders. De (gewelds)antecenten, het geweld van de man naar de vader toe, de angst van de ouders voor represailles in verband met de gedane aangiften en het onberekenbare gedrag van de man waardoor de ouders zich onveilig voelen, rechtvaardigen het opleggen van een huisverbod.
De man heeft tegen het bestreden besluit aangevoerd dat de beschikking is gebaseerd op een aangifte wegens verbaal geweld, waarbij onduidelijk blijft in welke periode daarvan sprake is geweest. De beschikking is ondeugdelijk gemotiveerd. De man heeft geen andere woon- of verblijfplaats dan de woning. Ten onrechte is dan ook overwogen dat hij niet op dusdanige wijze tot de woning is aangewezen dat niet tot oplegging van het huisverbod kon worden overgegaan. De politie heeft hem bij oplegging van het huisverbod ook geen alternatieve woon- of verblijfplaats aangeboden. De man heeft spoedeisend belang bij een voorziening, nu hij niet beschikt over een verblijfsadres. Nu het huisverbod reeds enige dagen heeft voortgeduurd kan naar redelijkheid worden geoordeeld dat de feiten en omstandigheden waarop de beschikking is gebaseerd zich thans niet meer voor doen.
De beoordeling
De rechter is van oordeel dat de omstandigheid dat de man thans in bewaring is gesteld niet wegneemt dat verweerder belang heeft bij handhaving van het besluit, en de man belang heeft bij beoordeling van zijn verzoek en beroep. Niet uitgesloten is dat verweerder een verlenging van het huisverbod noodzakelijk zal achten omdat de bewaring mogelijk korter duurt dan de maximale termijn waarover een (verlengd) huisverbod kan worden opgelegd.
Op grond van artikel 2 Wth kan de burgemeester een huisverbod als het onderhavige opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat.
De man heeft allereerst gesteld dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat het proces-verbaal van bevindingen deel uit maakt van het besluit en dat daarin nadere onderbouwing van het besluit tot oplegging van een huisverbod te vinden is. Met de man is de rechter van oordeel dat de kenbaarheid van de motivering in de beschikking beperkt is nu er niet naar concrete voorvallen wordt verwezen. Aldus strijdt de beschikking met artikel 3:47, eerste lid, van de Awb, waarin is bepaald dat de motivering wordt vermeld bij de bekendmaking van de beschikking. Dit verzuim kan op grond van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd indien de belanghebbende niet in zijn belangen is geschaad. De rechter is van oordeel dat hiervan in de onderhavige zaak sprake is, nu de man de beschikking heeft gekregen over alle aan het bestreden besluit ten grondslag liggende stukken. Hij is derhalve niet in zijn verdediging geschaad.
De rechter komt thans toe aan de beantwoording van de vraag of verweerder op grond van feiten of omstandigheden ten minste een ernstig vermoeden heeft kunnen hebben dat de aanwezigheid van de man in de woning op 8 januari 2010 een ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van één of meer van zijn huisgenoten.
Deze vraag beantwoordt de rechter bevestigend op grond van de volgende overwegingen.
Naar het oordeel van de rechter bevatten de onderliggende stukken voldoende aanknopingspunten voor het ernstige vermoeden dat de aanwezigheid van de man in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor zijn ouders. Immers, uit het proces-verbaal van bevindingen van mevrouw [persoon 2] blijkt dat zich vanaf 2001 een aantal verschillende incidenten hebben voorgedaan waarbij de man zowel fysiek als psychisch geweld heeft gebruikt jegens zijn ouders. De incidenten die zich in december 2009 hebben voorgedaan, waarvan de vader aangifte heeft gedaan, en welke door de man niet zijn ontkend, staan dus niet op zichzelf.
Het incident waarbij de zware tafel door de man werd is geduwd, is ook ter zitting niet weersproken. De man stelt enkel dat er geen vaart meer in zat, zodat het incident niet als voldoende ernstig te kwalificeren is. De rechter ziet hierin een bevestiging van de melding in het RiHG dat de man het geweld ontkent dan wel bagatelliseert.
Ter zitting heeft mevrouw [persoon 2] verklaard dat de ouders tot 8 januari 2010 geen melding durfden te doen van het huiselijke geweld en dat zij de indruk heeft dat de reden hiervoor angst voor hun zoon is.
De rechter neemt tevens in aanmerking dat de gezondheidssituatie van de ouders ernstig te wensen overlaat, zodat de draagkracht beperkt is. Verweerder was naar het oordeel van de rechter dan ook bevoegd tot het opleggen van een huisverbod.
De rechter staat vervolgens voor de beantwoording van de vraag of verweerder bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid tot het opleggen van een huisverbod heeft kunnen komen.
De rechter is van oordeel dat niet is gebleken dat verweerder bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot het bestreden besluit. Uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat de man hulp is geboden bij het vinden van tijdelijk onderdak, doch de man heeft deze hulp afgeslagen. Ter zitting is door de man gesteld dat dit aanbod een verblijf in een psychiatrische instelling betrof. Verweerder heeft dit gemotiveerd bestreden. De rechter heeft geen grond te twijfelen aan de verklaring van verweerder. Daarbij dient het belang van de ouders bij een veilig verblijf in hun woning te prevaleren boven het belang van de man bij het vrijelijk betreden van zijn woning. De rechter acht het opgelegde huisverbod voor de man dan ook niet onevenredig zwaar in verhouding tot het daarmee te dienen doel.
Gelet op het voorgaande ziet de rechter geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen. Het beroep is dan ook ongegrond. Voor het treffen van een voorlopige voorziening is daarom geen plaats. Het verzoek daartoe wordt afgewezen.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.
De griffier. De voorzieningenrechter: