RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 09/294, 09/341 en 09/1753 WWB
Uitspraak van de meervoudige kamer in de zaken tussen
[eiser 1],
wonende te [woonplaats],
eiser,
en
[eiser 2],
eiseres,
tezamen: eisers,
gemachtigde: mr. M.C.W. van der Voort,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.M. Tjen A Kwoei.
Bij besluit van 8 oktober 2008 heeft verweerder de uitkering van eisers beëindigd met ingang van 1 oktober 2008. Bij besluit van 16 januari 2009 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard (bestreden besluit 1).
Bij besluit van 9 oktober 2008 heeft verweerder de verleende bijstand over de periode van
1 januari 2008 tot en met 30 september 2008 teruggevorderd. Bij besluit van 16 januari 2009 heeft verweerder de periode waarover teruggevorderd wordt gewijzigd in de periode van
9 januari 2008 tot en met 30 september 2008 en het bezwaar van eisers voor het overige ongegrond verklaard (bestreden besluit 2).
Verweerder heeft eisers bij brief van 24 december 2008 naar aanleiding van een telefonisch verzoek om bijstand meegedeeld dat hij een door eisers overgemaakt bedrag gedeeltelijk zal terugstorten zodat zij daarmee beschikken over voldoende middelen om in de bestaanskosten te voorzien. Bij besluit van 12 maart 2009 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard (bestreden besluit 3).
Eisers hebben tegen deze bestreden besluiten beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2009. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door mr. M.C.W. van der Voort. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M. Tjen A Kwoei.
1.1. Eisers ontvingen als zelfstandige een bijstandsuitkering voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Daarnaast hebben eisers een lening ontvangen ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal.
1.2. Op 9 januari 2008 is de moeder van eiser overleden. Verweerder heeft de uitkering met ingang van die datum beëindigd. Eisers hebben in augustus 2008 € 25.000 ontvangen als voorschot op de erfenis van de overleden moeder van eiser. Eisers hebben een deel van het ontvangen bedrag, te weten ruim € 20.000, overgemaakt op de rekening van verweerder ter aflossing van de lening ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal. Verweerder heeft dit bedrag niet aangewend voor de aflossing van de lening, maar heeft het bedrag verrekend met de uitbetaalde uitkering en het restant, te weten € 6.000, in december 2008 teruggestort op de rekening van eisers, zodat eisers dit konden aanwenden voor de bestaanskosten.
2. Beoordeling van het beroep
2.1. Verweerder heeft de bijstandsuitkering met ingang van 9 januari 2008 beëindigd, omdat eisers door de erfenis zelf in hun bestaanskosten konden voorzien. De vrijlating van een bescheiden vermogen geldt niet voor zelfstandigen en de erfenis was niet noodzakelijk voor de uitoefening van het bedrijf van eisers.
2.2. Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte de bijstandsuitkering heeft beëindigd. Eisers hadden de keuze de erfenis aan te wenden ter aflossing van de lening voor bedrijfskapitaal. Het bezit van vermogen staat niet in de weg aan de verlening van bijstand aan een zelfstandige. Verweerder heeft ten slotte ten onrechte nagelaten vast te stellen welk gedeelte van de erfenis buiten beschouwing blijft bij het bepalen van de behoefte aan bijstand.
2.3. Verweerder heeft de uitkering verleend op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) dat een speciale regeling bevat voor de bijstandsverlening aan zelfstandigen. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat de vrijlating van een ‘bescheiden vermogen’, zoals bedoeld in artikel 34, derde lid, van de Wet werk en bijstand (Wwb), niet van toepassing is op zelfstandigen.
2.4. Ook artikel 3 van het Bbz waar eisers naar verwijzen is in dit geval niet van toepassing. Dit artikel stelt eisen aan het vermogen van een zelfstandige waaraan voldaan moet worden om in aanmerking te komen voor bijstandsverlening om niet. De uitkering die verweerder heeft beëindigd, was echter verleend in de vorm van een geldlening en niet om niet.
2.5. De rechtbank onderschrijft verder het standpunt van verweerder dat van een zelfstandige kan worden gevergd dat hij al het vermogen, voor zover niet noodzakelijk voor de uitoefening van het bedrijf, inzet voor de bestaansvoorziening.
2.6. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het vermogen van eiser niet noodzakelijk was voor de uitoefening van het bedrijf en om die reden niet buiten beschouwing hoefde te blijven bij het bepalen van de behoefte aan bijstand. Eisers hebben aangevoerd dat zij het recht hadden de lening ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal vervroegd af te lossen met een deel van de erfenis. Deze vervroegde aflossing leidt tot verlaging van de rentelasten van het bedrijf waardoor de kans op een renderend bedrijf wordt vergroot wat uiteindelijk leidt tot een verminderde afhankelijkheid van een bijstandsuitkering. Wat er ook zij van de stelling van eisers, uit de stelling volgt niet dat de vervroegde aflossing en daarmee dat deel van de erfenis waarmee de lening vervroegd is afgelost, noodzakelijk waren voor het bedrijf. Dat eisers in staat waren een lening aan hun bedrijf vervroegd af te lossen is eerder een indicatie voor het tegendeel. Het betoog van eisers slaagt niet.
2.7. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond is.
2.8. Verweerder heeft de verstrekte bijstandsuitkering voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan teruggevorderd over de periode 9 januari 2008, de datum van overlijden van de moeder van eiser, tot en met 30 september 2008. Aan de terugvordering heeft verweerder artikel 46, eerste lid, onder a, van het Bbz en artikel 60 van de Wwb ten grondslag gelegd.
2.9. Nu eisers stellen dat de terugvordering niet juist heeft plaatsgevonden ziet de rechtbank aanleiding eerst de vraag te beantwoorden waarop de bevoegdheid van verweerder tot terugvordering is gebaseerd. Zoals de Centrale Raad van Beroep heeft overwogen in zijn uitspraak van 20 oktober 2009 (LJN BK1188) ontleent het College vanaf 1 januari 2004 zijn bevoegdheid om tot terugvordering van voor zelfstandigen gemaakte kosten van bijstand over te gaan aan de artikelen 44 tot en met 47 van het Bbz. Artikel 44, eerste lid, van het Bbz bepaalt dat in afwijking van artikel 58 van de Wwb, de kosten van bijstand door de gemeente worden teruggevorderd in de gevallen en naar de regels aangegeven in artikel 12, tweede lid, onderdeel c, en de hoofdstukken V en VI.
2.10. Verweerder heeft de terugvordering gebaseerd op de artikelen 46, aanhef en onder a, van het Bbz en 60 van de Wwb. Artikel 46 van het Bbz kan echter naar het oordeel van de rechtbank niet worden toegepast in het geval de bijstand in de vorm van een geldlening is verstrekt. De rechtbank ziet steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Centrale raad van beroep van 23 december 2003 (LJN AO2970). Artikel 60 van de Wwb biedt naar het oordeel van de rechtbank geen grondslag voor een bevoegdheid, maar geeft een nadere regeling van de terugvorderingsbevoegdheid die voortvloeit uit artikel 58 van de Wwb. Artikel 58 van de Wwb is echter, gelet op artikel 44, eerste lid, van het Bbz, niet van toepassing. Verweer heeft naar het oordeel van de rechtbank de terugvordering dan ook op een onjuiste wettelijke grondslag gebaseerd.
2.11. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond te verklaren en dit besluit te vernietigen.
2.12. De rechtbank zal bezien of zij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit 2 in stand kan laten, nu het hier alleen gaat om de vraag naar de wettelijke grondslag van de terugvordering.
2.13. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij besluiten van 27 februari 2008 en
11 augustus 2008 de bijstand met ingang van 1 januari 2008 heeft verleend met de bepaling dat de uitkering wordt verstrekt, in afwijking van de uitkering tot en met 31 december 2007, als geldlening die moet worden terugbetaald zodra de bedoelde erfenis aan eisers wordt uitbetaald. Eisers hebben hiertegen geen bezwaar gemaakt, zodat de besluiten van 27 februari 2008 en 11 augustus 2008 onherroepelijk zijn. Eisers zijn dan ook gebonden aan deze verplichting.
2.14. De rechtbank stelt vast dat eisers in augustus 2008 de beschikking hebben gekregen over een groot gedeelte van de erfenis. De rechtbank stelt verder vast dat eisers ten tijde van het primaire terugvorderingsbesluit niet aan de verplichting tot terugbetaling van de bij besluit van 27 februari 2008 en 11 augustus 2008 als geldlening verstrekte bijstand hadden voldaan.
2.15. Artikel 47 van het Bbz luidt als volgt: “Onverminderd de artikelen 40 en 41 worden de kosten van bijstand verleend in de vorm van een geldlening van de zelfstandige teruggevorderd, indien hij hieruit voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomt.”
2.16. De artikelen 40 en 41 van het Bbz zijn in dit geval niet van toepassing, omdat deze zien op de terugvordering van een lening ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal en niet op de terugvordering van een lening ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan (zie de Nota van Toelichting bij het Bbz 2004 en de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 18 november 2008, LJN BG8586). De terugvordering had dan ook gebaseerd moeten worden op artikel 47 in samenhang met artikel 44 van het Bbz.
2.17. Nu eisers niet hebben voldaan aan hun aflossingsverplichting was verweerder, gelet op het voorgaande, op grond van artikel 47 van het Bbz bevoegd tot terugvordering over te gaan. Gelet op de formulering van artikel 47 van het Bbz was verweerder ook verplicht tot terugvordering over te aan.
2.18. Eisers stellen zich met betrekking tot de terugvordering verder op het standpunt dat het bezit van vermogen niet in de weg staat aan de verlening van bijstand aan een zelfstandige. Verweerder heeft ten onrechte nagelaten vast te stellen welk gedeelte van de erfenis buiten beschouwing blijft bij het bepalen van de behoefte aan bijstand en dus bij het bepalen van het terugvorderingsbedrag.
2.19. De rechtbank onderschrijft dit standpunt niet en verwijst naar overwegingen 2.3 tot en met 2.6.
2.20. Eisers hebben tot slot nog aangevoerd dat verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 6:43 van het Burgerlijk Wetboek (BW), waarin staat dat de toerekening van een betaling geschiedt op de verbintenis die de schuldenaar bij de betaling aanwijst. Eisers hebben op 19 augustus 2009 een gedeelte van de erfenis overgemaakt aan verweerder met de uitdrukkelijke vermelding dat het gaat om een aflossing van de lening die zij hebben gekregen ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal. Verweerder heeft dit bedrag echter gebruikt voor de aflossing van schulden die voortvloeien uit het verstrekken van bijstand voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan.
2.21. Met dit standpunt miskennen eisers dat zij akkoord zijn gegaan met de voorwaarde, verbonden aan de besluiten van 27 februari 2008 en 11 augustus 2008, waarin was bepaald dat zij de algemene bijstand zouden terugbetalen zodra de erfenis zou worden uitgekeerd.
2.22. De rechtbank is niet gebleken van dringende redenen, als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van het Bbz, op grond waarvan verweerder van terugvordering had moeten afzien.
2.23. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Voor de terugvordering biedt artikel 47 in samenhang met artikel 44 van het Bbz immers een wettelijke grondslag op grond waarvan verweerder niet alleen bevoegd maar ook verplicht was om tot terugvordering over te gaan. Hetgeen eisers hebben aangevoerd leidt, zoals volgt uit de overwegingen 2.18 tot en met 2.22, de rechtbank niet tot het oordeel dat verweerder niet bevoegd en verplicht was tot terugvordering over te gaan.
2.24. Eisers hebben op 23 december 2008 een telefonische aanvraag gedaan om bijstand voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. De brief van 24 december 2008 bevat een afwijzing van deze aanvraag. In zoverre is er sprake van een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en heeft verweerder het bezwaar van eisers terecht ontvankelijk geacht. Voor het overige bevat de brief van 24 december 2008 geen besluiten waartegen bezwaar en beroep openstaat. In beroep gaat het dus alleen om de afwijzing van de aanvraag van eisers om bijstand.
2.25. De rechtbank stelt vast dat verweerder eind december een bedrag van ruim € 6.000 heeft teruggestort op de rekening van eisers. Daar komt bij dat van de erfenis in augustus 2008 nog ruim € 4.000 resteerde. Verweerder mocht er dan ook van uitgaan dat eisers op
24 december 2008 konden beschikken over vermogen.
2.26. De rechtbank verwijst verder naar de overwegingen 2.3 tot en met 2.6. Op grond van deze overwegingen is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers konden beschikken over vermogen ter bestrijding van de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan.
2.27. Eisers beroepen zich tevergeefs op artikel 6:43 van het BW. Het staat eisers niet vrij om te bepalen dat de aflossing dient te worden toegerekend aan de nog niet opeisbare vordering die voortvloeit uit de lening ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal. Door die toerekening zouden zij zich immers in een situatie plaatsen waarin zij een beroep op bijstand moeten doen ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. De rechtbank verwijst verder naar de overwegingen 2.20 en 2.21.
2.28. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat het beroep van eisers tegen het bestreden besluit 3 ongegrond is.
3.1. Het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 3 zal ongegrond worden verklaard.
3.2. Nu het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond wordt verklaard, dient verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 39 aan hen te vergoeden. De rechtbank ziet voorts aanleiding toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb en verweerder in de proceskosten van eisers te veroordelen, welke kosten onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair worden begroot op een bedrag van € 644 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting x factor 1 x € 322).
3.3. Artikel 8:73 van de Awb biedt de rechtbank bij een gegrond beroep de mogelijkheid een partij veroordelen tot betaling van schadevergoeding. Nu de terugvordering op zichzelf stand houdt, zij het met een andere wettelijke grondslag, ziet de rechtbank geen aanleiding verweerder te veroordelen tot betaling van de door eisers gevorderde wettelijke rente vanaf de vervaldag van de uitkering.
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit 2;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit 2 in stand blijven;
- verklaart het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 3 ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- bepaalt dat verweerder het door eisers gestorte griffierecht ten bedrage van € 39 (negenendertig euro) aan eisers vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644 (zeshondervierenveertig euro) te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.P. Kijlstra, als voorzitter, mrs. Y.A.A.G. de Vries en mr. A.P. Klap, als leden, in aanwezigheid van mr. C.J. Baijens, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2010.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB