RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08/4024 AW
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. T.G.J. Horlings,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde: mr. R.C.D. van der Linde.
Bij besluit van 13 maart 2008 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat zijn tijdelijke aanstelling met ingang van 1 juni 2008 eindigt.
Bij besluit van 2 september 2008 (het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2009. Eiser is verschenen, bijgestaan door T.G.J. Horlings. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
R.C.D. van der Linde.
1. Feiten en standpunten van partijen
1.1. Eiser is met ingang van 1 juni 2007 aangesteld in tijdelijke dienst voor de duur van één jaar als Handhavingsspecialist bij de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam.
1.2. Naar aanleiding van het vermoeden van een onterechte declaratie van diensttijd door eiser op 5 september 2007 heeft het Bureau Integriteit van de DWI een onderzoek naar eiser ingesteld. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van
30 november 2007.
1.3. Verweerder heeft eiser verder naar aanleiding van het incident van 5 september 2007 met ingang van 7 september 2007 bijzonder verlof verleend. Vanaf dat moment heeft eiser geen feitelijke werkzaamheden meer in dienst van verweerder verricht. Wel heeft eiser tegen het verlofbesluit bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar heeft verweerder ongegrond verklaard. Ter zitting heeft verweerder naar voren gebracht dat eiser tegen dit laatste besluit geen rechtsmiddelen heeft aangewend.
1.4. Bij brief van 15 januari 2008 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat hij zich kan vinden in de bevindingen en conclusies van het Bureau Integriteit DWI in voornoemd rapport van 30 november 2007 en dat hij het gedrag van eiser uitdrukkelijk afkeurt.
1.5. Op 6 maart 2008 heeft een beoordeling plaatsgevonden van het functioneren van eiser in de proeftijd over de periode juni 2007 tot en met september 2007. In deze beoordeling heeft de beoordelaar geconcludeerd dat eiser niet in aanmerking komt voor een aanstelling in vaste dienst of een verlenging van de tijdelijke aanstelling. Eiser schiet volgens de beoordelaar tekort in zijn “houding t.o.v. zaken”. Aan de beoordeling is voorts een beschrijving gehecht van de volgende incidenten die zich vanaf juni 2007 hebben voorgedaan en die als motivering moeten dienen:
- eiser heeft verweerder nooit geïnformeerd over het vervolg van een strafrechtelijk proces waarin hij verwikkeld is;
- eiser heeft een onware verklaring afgelegd over het afleggen van een tweede huisbezoek;
- eiser heeft ongepaste opmerkingen gemaakt jegens een toetser van de DWI,
- eiser heeft zich gedurende een week ziek gemeld zonder daadwerkelijk ziek te zijn;
- eiser heeft ouderschapsverlof aangevraagd, terwijl uit het door eiser ingevulde formulier over de burgerlijke staat van eiser niet blijkt dat eiser een partner heeft en daarmee samenwoont;
- eiser heeft geprobeerd extra gewerkte tijd bijgeschreven te krijgen, terwijl hij deze niet heeft gewerkt.
1.6. Bij het primaire besluit van 13 maart 2008 heeft verweerder eiser meegedeeld dat zijn tijdelijke aanstelling met ingang van 1 juni 2008 eindigt. Bij het bestreden besluit heeft verweerder dit besluit na bezwaar gehandhaafd.
2.1. Ingevolge artikel 211, eerste lid van het Ambtenarenreglement Amsterdam (ARA), zoals dat gold tot 1 oktober 2008, kan voorafgaande aan de aanstelling in vaste dienst een aanstelling in tijdelijke dienst bij wijze van proef plaatsvinden.
Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat Burgemeester en Wethouders regels geven met betrekking tot de wijze van beoordeling van het functioneren van de ambtenaar tijdens de proeftijd, bedoeld in het eerste lid.
2.2. Ter uitvoering van artikel 211, vierde lid, van het ARA heeft verweerder het Besluit beoordeling functievervulling tijdens de proeftijd (hierna: het Besluit) vastgesteld.
2.3. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit heeft gedurende de proeftijd twee keer een beoordeling plaats.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de eerste beoordeling plaats heeft zodra een derde deel van de proeftijd is verstreken; de tweede beoordeling geschiedt uiterlijk drie maanden voor de datum, waarop de proeftijd zal eindigen.
3. Beoordeling van het beroep
3.1. De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 juni 2007, LJN BA8466) in een geval als dit, waarbij sprake is van het niet voortzetten van een tijdelijke aanstelling na afloop van de proeftijd, de rechterlijke toetsing beperkt is tot de vraag of, behoudens anderszins strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, het bestuursorgaan in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de betrokkene niet heeft voldaan aan de door het bestuursorgaan in redelijkheid te stellen eisen of verwachtingen. Bij het aanleggen van deze toetsingsmaatstaf is niet vereist dat wordt aangetoond dat de betrokken ambtenaar schromelijk tekort is geschoten of anderszins blijk heeft gegeven van een ongeschiktheid welke het ontslag van een in vaste dienst aangestelde ambtenaar zou kunnen rechtvaardigen.
3.2. Het betoog van eiser dat er tijdens zijn proeftijd slechts één beoordeling heeft plaatsgevonden en dat dit in de weg staat aan het niet voortzetten van zijn tijdelijke dienstverband, kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. Weliswaar is in artikel 2, eerste lid, van het Besluit bepaald dat er gedurende de proeftijd twee keer een beoordeling dient plaats te vinden, maar de tweede beoordeling kon in dit geval in redelijkheid achterwege blijven gelet op het verleende verlof, het feit dat eiser in het verlof heeft berust maar vooral ook gelet op het feit dat eiser na de eerste drie maanden geen feitelijke werkzaamheden meer voor verweerder heeft verricht. Van strijd met artikel 2 van voormeld Besluit is dan ook geen sprake.
3.3. Eiser heeft in beroep verder betoogd dat het besluit een onvoldoende feitelijke grondslag heeft en dat de door verweerder aan het besluit ten grondslag gelegde feiten en gedragingen onvoldoende zwaarwegend zijn om daaraan de conclusie te verbinden dat hij ongeschikt is voor zijn functie. Daarbij wijst eiser erop dat verweerder in deze feiten en gedragingen geen aanleiding heeft gevonden om een maatregel wegens plichtsverzuim op te leggen.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er zich in een kort tijdsbestek minimaal drie incidenten hebben voorgedaan waaruit de conclusie kan worden getrokken dat eiser niet voldoet aan de redelijkerwijs te stellen eisen. Alleen al het incident van 5 september 2007 laat zien dat eiser niet geschikt is de functie te vervullen, aldus verweerder.
3.4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende deugdelijk heeft gemotiveerd welke incidenten zich hebben voorgedaan. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat sprake is van een onvoldoende feitelijke grondslag. Ook heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat eiser niet heeft voldaan aan de in redelijkheid te stellen eisen of verwachtingen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat volgens vaste jurisprudentie bij het aanleggen van de onder 3.1 vermelde terughoudende toetsingsmaatstaf niet behoeft te worden aangetoond dat de betrokken ambtenaar schromelijk is tekort geschoten. Dat verweerder in de gedragingen van eiser geen aanleiding heeft gezien om een maatregel wegens plichtsverzuim op te leggen, is in dit verband dan ook niet relevant.
3.5. Gelet op het voorgaande deelt de rechtbank tot slot niet het standpunt van eiser dat de periode waarin hij feitelijk werkzaamheden heeft verricht, dusdanig kort is dat onvoldoende inzicht kan zijn verkregen in zijn functioneren. Eiser heeft gedurende een periode van circa drie maanden, te weten van 1 juni 2007 tot 7 september 2007, feitelijke werkzaamheden verricht. In deze korte beoordelingsperiode hebben zich niettemin drie incidenten met eiser voorgedaan. Het door verweerder als ernstig betitelde incident van 5 september 2007 leidde er ten slotte toe dat aan eiser bijzonder verlof is verleend en dat hij met ingang van
7 september 2007 geen feitelijke werkzaamheden meer heeft verricht. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het onder deze omstandigheden niet op de weg van verweerder lag om eiser – na het versturen van de waarschuwingsbrief van 15 januari 2008 – in de gelegenheid te stellen zijn functioneren te verbeteren.
3.6. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.P. Kijlstra, als voorzitter, mrs. Y.A.A.G. de Vries en mr. A.P. Klap, als leden, in aanwezigheid van mr. C.J. Baijens, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2010.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB