ECLI:NL:RBAMS:2010:BM0899

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13-401368-09
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bedreiging met misdrijf en zware mishandeling met psychiatrische gevolgen

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 maart 2010 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht en zware mishandeling. De tenlastelegging betreft incidenten die zich op 21 september 2009 in Amsterdam hebben voorgedaan, waarbij de verdachte een mes heeft getoond en gebruikt tegen het slachtoffer. Tijdens de zitting op 3 maart 2010 heeft de officier van justitie, mr. A.M. Grüschke, zijn vordering gepresenteerd, en de verdachte werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. A. Knol.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat zij bevoegd was om de zaak te behandelen. De rechtbank achtte het wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het slachtoffer heeft bedreigd met een mes en hem zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht. De verdachte heeft verklaard dat hij handelde uit zelfverdediging, maar de rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een noodweersituatie. De verdachte verkeerde in een psychotische toestand, wat werd bevestigd door een rapport van psychiater M. van Berkel. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet volledig toerekeningsvatbaar was ten tijde van de feiten.

De rechtbank heeft de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging, maar heeft wel de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis opgelegd voor een termijn van één jaar, gezien het gevaar dat hij voor zichzelf en anderen kon vormen. Daarnaast werd de immateriële schade van het slachtoffer vastgesteld op € 1.000,-, welke vordering werd toegewezen. De rechtbank baseerde haar beslissing op de artikelen 36f, 37, 285 en 302 van het Wetboek van Strafrecht, en concludeerde dat de verdachte niet strafbaar was, maar wel behandeld moest worden voor zijn psychische aandoeningen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/401368-09 (PROMIS)
Datum uitspraak: 17 maart 2010
op tegenspraak
VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Marokko) in 1962,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres], gedetineerd in het Huis van Bewaring “De Weg” te Amsterdam.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 3 maart 2010.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. A.M. Grüschke en van hetgeen door verdachte en zijn raadsman mr. A. Knol naar voren is gebracht.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 21 september 2009 te Amsterdam [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp aan die [slachtoffer] getoond en/of voorgehouden en/of met dat mes, althans met dat scherpe en/of puntige voorwerp eenmaal of meermalen stekende en/of snijdende bewegingen in de richting van die [slachtoffer] gemaakt;
(artikel 285 wetboek van strafrecht)
2.
hij op of omstreeks 21 september 2009 te Amsterdam aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel te weten een of meer steek en/of snijwonden aan de vingers (hetgeen chirurgisch ingrijpen noodzakelijk maakte), heeft toegebracht, door voornoemde [slachtoffer] met dat opzet met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp in de vingers te steken en/of te snijden;
(artikel 302 Wetboek van strafrecht)
Subsidiair:
hij op of omstreeks 21 september 2009 te Amsterdam opzettelijk mishandelend [slachtoffer] met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp in de vingers heeft gestoken en/of gesneden, waardoor voornoemde [slachtoffer] letsel
heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
(artikel 300 Wetboek van strafrecht)
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting heeft de officier van justitie kenbaar gemaakt dat het onder 1 ten laste gelegde toeziet op het voorval dat zich op 21 september 2009 afspeelde in de tram en dat het onder 2 ten laste gelegde toeziet op wat zich vervolgens heeft afgespeeld buiten de tram. De raadsman heeft ter terechtzitting te kennen gegeven dat de verdediging de tenlastelegging op dezelfde manier begrijpt. De rechtbank zal derhalve deze lezing van de tenlastelegging volgen in het onderhavige vonnis.
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
1.
op 21 september 2009 te Amsterdam [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend een mes aan die [slachtoffer] getoond en voorgehouden en met dat mes een stekende beweging in de richting van die [slachtoffer] gemaakt.
2.
op 21 september 2009 te Amsterdam aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten snijwonden aan de vingers (hetgeen chirurgisch ingrijpen noodzakelijk maakte), heeft toegebracht, door voornoemde [slachtoffer] met dat opzet met een mes in de vingers te snijden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
4. Waardering van het bewijs
4.1. Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 1 ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend bewezen kan worden, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. De officier van justitie heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het onder 2 primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen dient te worden verklaard.
4.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft zich ter terechtzitting ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit op het standpunt gesteld dat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. In het dossier bevindt zich slechts één bewijsmiddel ten aanzien van het gebruik van een mes door verdachte in de tram, namelijk de verklaring van het slachtoffer [slachtoffer]. Nu deze verklaring op dit punt niet door andere bewijsmiddelen wordt ondersteund, dient verdachte wegens onvoldoende wettig bewijs te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit heeft de raadsman ter terechtzitting ook vrijspraak bepleit, vanwege het ontbreken van opzet bij verdachte op het toebrengen van (zwaar) lichamelijk letsel. Verdachte heeft weliswaar verklaard dat hij met een mes heeft gezwaaid, maar het is nooit zijn bedoeling geweest om [slachtoffer] te raken, aldus de raadsman.
4.3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan (zoals hiervoor aangegeven in rubriek 3) op de hierna in samenvattende vorm weergegeven feiten en omstandigheden zoals vervat in de als voetnoten weergegeven gebezigde bewijsmiddelen.
Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde
Verdachte zit op 21 september 2009 als passagier in tram 13 van Geuzenveld richting het Centraal Station. Hij staart diverse medepassagiers aan en steekt tegen hen zijn middelvinger omhoog. Ook heeft hij een pen in zijn hand die hij op de medepassagiers richt en daarbij een beweging maakt alsof hij op hen gaat schieten. Verdachte richt de pen ook op medepassagier [slach[slachtoffer] en ook richting hem maakt hij schietende bewegingen. Ook steekt verdachte zijn middelvinger op tegen hem. [slachtoffer] verzoekt verdachte om op te houden. Verdachte reageert daarop agressief en gaat staan. [slachtoffer] loopt op verdachte af, waarop verdachte een slagersmes met een zwart lemmet pakt en dat richt op de borst [slachtoffer].
[slachtoffer] verklaart hierover later tegenover de politie, zakelijk weergegeven: “Hij kwam op mij over alsof hij mij ook daadwerkelijk wilde neersteken. Hij stond met dat mes op tien centimeter afstand van mijn borst. Ik zei tegen de man ‘doe dat mes weg, doe dat mes weg’.”
Bij de tramhalte Rozengracht vraagt een medepassagier of verdachte de tram wil verlaten. [slachtoffer] zegt tegen verdachte: ‘ik zal je effe helpen’ en drukt de tramdeur open. Verdachte heeft ten overstaan van de politie verklaard, voor zover relevant en zakelijke weergegeven: “Toen stond de man op en zei: ‘je moet er uit’. Op het moment dat ik bij de deur van de tram stond heb ik het mes getrokken. Ik werd door de man uit de tram geduwd.” Verdachte verlaat daarop de tram.
Na de aanhouding van verdachte worden onder hem een mes en een pen in beslag genomen. In de pen zit heimelijk een mes verwerkt.
Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde
Verdachte maakt aanstalten om de tram wederom te betreden en sluit aan bij een rij van passagiers die de tram aan de voorzijde willen betreden.
[slachtoffer] verklaart daarover bij de politie: “Dat vond ik vreselijk link. Die man had een mes en was niet goed bij zijn hoofd. Ik wist dat er weer problemen zouden komen en sprong de tram uit. Die man moest worden tegen gehouden, anders zouden er slachtoffers vallen, dat wist ik zeker.”
[slachtoffer] benadert verdachte van achteren, naar eigen zeggen om verdachte geen kans te geven het mes te pakken en te gebruiken. [slachtoffer] verklaart hierover: “ik pakte hem bij zijn schouder en veegde met mijn rechterbeen tegen zijn linkerbeen, om hem zo snel mogelijk en zonder risico naar de grond te krijgen en onder controle te krijgen.” Verdachte valt op de grond en haalt het mes, dat hij eerder in de tram toonde, weer tevoorschijn. Hij maakt een stekende beweging in de richting van de nek van [slachtoffer], die het mes beetgrijpt om de steek af te weren. Het lemmet van het mes snijdt door twee van de vingers van [slachtoffer] heen. Verdachte maakt nog enkele stekende bewegingen met het mes in de richting van het lichaam van [slachtoffer], maar deze weet de steken te ontwijken.
Het voorval wordt waargenomen door een buurtbewoner die verklaart, voor zover hier relevant en zakelijk weergegeven, als volgt: “Ik zag een man in een beige jas uitstappen en zag dat hij nog wat in de tram spuugde. Tevens hoorde ik hem nog wat roepen alleen dit was niet verstaanbaar en mogelijk tegen de tramchauffeur. Ik zag dat de deuren van de tram dicht en weer open gingen. Op dat moment zag ik dat er een tweede man uitstapte met een zwart leren jack. Deze man gaf een trap tegen de man met de beige jas. De man viel op de grond en er ontstond een handgemeen tussen de beide personen. Op dat moment zag ik dat drie personen uit restaurant Ali Baba beide personen uit elkaar wilde halen. Toen dat eenmaal gelukt was zag ik dat de man een mes in zijn handen had, ongeveer 30 cm lang, inclusief handvat van 15 cm. Ik zag hoe de man met het mes een dreigende beweging maakte naar de man met de zwarte jas. Tevens zag ik dat de man met het mes 3 bloedvlekken op zijn jas had zitten.”
Verdachte verklaart over het voorval: “Die man die mij uit de tram duwde, begon mij te slaan samen met andere mensen. Ik heb mezelf alleen verdedigd. Ik zwaaide met het mes rond om op te kunnen staan. Het zou kunnen dat ik tijdens het zwaaien met het mes ook mensen heb geraakt.”
Uiteindelijk komen, zoals ook blijkt uit de verklaring van verdachte en van de buurtbewoner, omstanders tussen beide. De politie wordt gealarmeerd door [slachtoffer] en verdachte wordt, na een korte achtervolging door [slachtoffer], in de omgeving van de tramhalte aangehouden.
Na de aanhouding van verdachte wordt onder hem een slagersmes in beslag genomen. Verdachte zit onder bloedvlekken.
[slachtoffer] wordt afgevoerd naar het ziekenhuis en daar wordt geconstateerd dat de zenuwen van twee vingers zijn doorgesneden. Op 22 september 2009 zijn de zenuwen middels een chirurgische ingreep weer aan elkaar gezet. In de letselverklaring heeft de chirurg opgenomen te twijfelen over het slachtoffer weer volledig gevoel in zijn vingers terugkrijgt. Het slachtoffer heeft op 1 maart 2010 verklaard over het letsel: “Ik ben er nog steeds mee bezig. Ik ben nog onder behandeling bij specialisten. Mijn vingers zijn nu nog gevoelloos en ik voel ook nog tintelingen daarin. In mei a.s. moet ik terugkomen in het ziekenhuis, als het niet goed zit dan moet ik een tweede operatie ondergaan.”
Nadere overweging
In tegenstelling tot de officier van justitie en de raadsman acht de rechtbank voor het onder 1 ten laste gelegde feit voldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig. Dit bewijs kan voornamelijk worden gevonden in de verklaring van het slachtoffer, welke voldoende steun vindt in de hiervoor aangehaalde verklaring die verdachte bij de politie heeft afgelegd .
Dat de verdachte tegenover de rechter-commissaris bij diens inbewaringstelling heeft verklaard het slagersmes pas buiten de tram te hebben getrokken, schuift de rechtbank als ongeloofwaardig ter zijde. Dit strookt niet met zijn aanvankelijke verklaring op dit punt en de rechtbank ziet geen termen aanwezig om aan de verklaring van het slachtoffer op dit punt te twijfelen.
Opzet op het onder 2 bewezenverklaarde
Verdachte heeft door met een mes stekende bewegingen te maken nabij het lichaam van [slachtoffer] willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij die [slachtoffer] zou raken en verwonden. Het mag als algemeen bekend worden verondersteld dat steekwonden zwaar lichamelijk letsel en zelfs de dood tot gevolg kunnen hebben. Hierbij zij opgemerkt dat verdachte in de richting van de nek van het slachtoffer heeft gestoken en daarna op diens bovenlichaam. Deze gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op het genoemde gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Voor zover de raadsman met het ontbreken van opzet heeft gedoeld op een contra-indicatie voor deze aanvaarding, overweegt de rechtbank dat niet is vast komen te staan dat bij verdachte enig inzicht in de reikwijdte van zijn gedragingen heeft ontbroken, zodat het ervoor gehouden moet worden dat hij deze gevolgen heeft gekend en aanvaard.
5. De strafbaarheid van het feit
5.1. Het standpunt van de verdediging
Door de raadsman is betoogd dat verdachte ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde uit noodweer heeft gehandeld en derhalve van alle rechtsvervolging ontslagen dient te worden. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat [slachtoffer] verdachte bij het betreden van de tram van achteren heeft aangevallen. Het steken met het mes dient te worden beschouwd als een geboden en noodzakelijke verdediging tegen deze aanval. Verdachte heeft gehandeld uit zelfverdediging, aldus de raadsman.
5.2. Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft ter zitting aangevoerd dat verdachte geen succesvol beroep op noodweer toekomt. Verdachte mocht zich weliswaar verdedigen tegen de wederrechtelijke aanranding van [slachtoffer], aldus de officier van justitie, maar heeft daarbij een middel gekozen dat in geen verhouding staat tot de aanranding. Het trekken van een mes ter verdediging is disproportioneel en derhalve dient het beroep op noodweer te worden verworpen..
5.3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat er, anders dan door de officier van justitie en door de raadsman ter zitting is betoogd, naar haar oordeel op geen enkel moment sprake is geweest van een wederrechtelijke aanranding van de zijde van [slachtoffer]. Zoals in rubriek 4 is aangegeven stelt de rechtbank vast dat verdachte voor het verlaten van de tram diverse trampassagiers heeft lastiggevallen en het slachtoffer heeft bedreigd met een slagersmes, waarna verdachte de tram – onvrijwillig – heeft verlaten. Het slachtoffer heeft verdachte vervolgens willen beletten om de tram daarna opnieuw te betreden, omdat bij hem de naar het oordeel van de rechtbank gerechtvaardige vrees bestond dat zich anders een gevaarlijke situatie zou voordoen. De rechtbank citeert (nogmaals) uit de verklaring van het slachtoffer: “Dat [verdachte de tram weer wilde betreden] vond ik vreselijk link. Die man had een mes en was niet goed bij zijn hoofd. Ik wist dat er weer problemen zouden komen en sprong de tram uit. Die man moest worden tegen gehouden, anders zouden er slachtoffers vallen, dat wist ik zeker.” Vanuit dit doel bezien – de bescherming van zijn lichaam en dat van medepassagiers - is de aanval van het slachtoffer niet wederrechtelijk te noemen. Integendeel: het slachtoffer heeft juist gehandeld zoals men van een waakzaam en betrokken burger in een dergelijk geval mag verwachten.
Nu er geen sprake is van een wederrechtelijke aanranding van de zijde van het slachtoffer, komt verdachte geen succesvol beroep op noodweer toe. De vraag of verdachte zich op een proportionele wijze heeft verdedigd, is dan ook niet meer aan de orde. Het beroep op noodweer faalt. Ook aan het – verder niet onderbouwde – beroep van de raadsman op noodweerexces, komt de rechtbank niet meer toe, nu van een noodweersituatie immers geen sprake was.
Verdachte heeft in het voorbereidend onderzoek verklaard het slachtoffer te hebben aangevallen omdat hij de situatie verkeerd heeft beoordeeld. Verdachte verkeerde in de veronderstelling dat hij werd achternagezeten door een groep die het op hem had gemunt. De rechtbank heeft zich ambtshalve de vraag gesteld of verdachte - nu geen sprake is van een noodweersituatie - onder de gegeven omstandigheden in de beoordeling hiervan verschoonbaar heeft gedwaald in die zin dat hij mocht veronderstellen dat hij door het slachtoffer, als onderdeel van deze groep die het op hem zou hebben gemunt, werd aangevallen en zich hiertegen moest verdedigen. In dat geval zou de rechtbank hem moeten ontslaan van rechtsvervolging vanwege het aannemen van putatief noodweer. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken van objectieve omstandigheden op grond waarvan een dergelijk oordeel van verdachte gerechtvaardigd was, mede in aanmerking genomen dat verdachte – na het incident in de tram – zelf deze tram weer wilde betreden, hetgeen er niet op duidt dat hij op dat moment meende dat hij bloot stond aan een achtervolging door de aangever. De rechtbank stelt vast dat de beoordeling van de toenmalige situatie voor het overige enkel was gebaseerd op de subjectieve beleving van verdachte. Deze beleving was ten tijde van het gebeurde verstoord door de ziekelijke stoornis van verdachte zoals door psychiater M. van Berkel in zijn rapport van 19 januari 2010 is vastgesteld (zie hierna in rubriek 6). De rechtbank acht deze subjectieve omstandigheid ontoereikend om vast te stellen dat sprake was van een putatieve noodweersituatie.
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte
6.1. Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat zij ten aanzien van de strafbaarheid van verdachte aansluit bij het psychiatrische rapport d.d.19 januari 2010, die inhoudt dat verdachte ten tijde van het tenlastegelegde lijdende was aan schizofrenie van het paranoïde type dat zich uitte in een psychose. Daarnaast was sprake van misbruik van alcohol, cocaine en cannabis, hetgeen bij verdachte de drempel om tot agressief gedrag te komen verlaagt en psychoses in de hand werkt. De psychiater heeft geadviseerd verdachte als volledig ontoerekeningsvatbaar te beschouwen. Op grond daarvan heeft de officier van justitie verzocht om verdachte van alle rechtsvervolging te ontslaan en te gelasten dat hij op grond van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht zal worden geplaatst in een psychiatrisch ziekenhuis.
6.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat het psychiatrisch rapport ter zijde dient te worden geschoven, omdat de bevindingen inzake verdachte de conclusie dat hij volledig ontoerekeningsvatbaar moet worden beschouwd niet dragen.
6.3. Het oordeel van de rechtbank
Het rapport van psychiater M. van Berkel d.d. 9 januari 2010 houdt in dat verdachte ten tijde van het tenlastegelegde lijdende was aan een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens in de zin van een psychotische stoornis die hoogstwaarschijnlijk schizofrenie van het paranoïde type is. Daarnaast is sprake van misbruik van alchohol, cocaïne en cannabis, hetgeen bij verdachte de drempel om tot agressief gedrag te komen verlaagt en psychoses in de hand werkt.. Ten tijde van het tenlastegelegde stond de psychose als uiting van de schizofrenie op de voorgrond. De overtuiging van verdachte dat hij het tenlastegelegde heeft begaan, omdat het slachtoffer onderdeel was van een groep die achter hem aanzat, vloeit voort uit een paranoïde waan. Verdachte heeft ten tijde van het tenlastegelegde naar deze waan gehandeld. Op grond van de psychose waarin verdachte op dat moment verkeerde, was hij niet in staat weerstand te bieden aan de noodzaak die hij voelde om vanuit zijn paranoïde waan richting het slachtoffer te handelen. Door de psychiater wordt geadviseerd om verdachte ontoerekeningsvatbaar te beschouwen voor hetgeen hem is tenlastegelegd. De rechtbank neemt die conclusie en het daarop gebaseerde advies over en maakt deze tot de hare.
Daarnaast heeft de rechtbank kennis genomen van het psychologische rapport van A.E. Haan d.d. 29 december 2009. Daaruit blijkt dat verdachte heeft geweigerd aan psychologisch onderzoek mee te werken. Derhalve onthoudt de psycholoog zich van advisering.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat voor de vraag naar de strafrechtelijke schuldvraag met betrekking tot verdachte aansluiting dient te worden gezocht bij het rapport van de psychiater. Het gegeven dat in het psychologische rapport niet blijkt van een zelfde conclusie doet hier niet aan af, aangezien dit onderzoek niet volledig heeft kunnen plaatsvinden.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat het bewezen geachte verdachte wegens een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend. Verdachte dient terzake daarvan dan ook te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
7. Plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis
7.1. Plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis
Het voornoemde door de psychiater M. van Berkel opgemaakte rapport d.d. 19 januari 2010 houdt als advies in – zakelijk weergegeven – dat vanwege het gebrek aan probleeminzicht en ziekte-inzicht en het nog steeds aanwezig zijn van psychotische symptomen (de wanen met betrekking tot achtervolging en benadeling door een onbekende groep), het sociale marginale functioneren, een negatieve attitude ten aanzien van behandeling, de kans op herhaling verhoogd aanwezig is zolang de schizofrene stoornis niet gestabiliseerd is. Een adequate behandeling is noodzakelijk om het recidiverisico te verminderen en wel binnen een gedwongen kader. Hierdoor wordt behandeling met medicatie en resocialisatie via een klinische opname dringend noodzakelijk geacht. Verdachte heeft in eerste instantie een hoge mate van beveiliging nodig, omdat zijn psychotische stoornis volop aanwezig is en hij vanuit deze stoornis agressief kan reageren.
Geadviseerd wordt om verdachte de maatregel van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht op te leggen en hem aldus te plaatsen in een psychiatrisch ziekenhuis. De rechtbank zal dit advies volgen.
De rechtbank acht met de officier van justitie, op grond hiervan en gelet op het feit dat verdachte mogelijk gevaarlijk is voor zichzelf, en met name gevaarlijk is voor anderen en voor de algemene veiligheid van personen, de maatregel tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis op zijn plaats. Verdachte dient op grond van het vorenstaande voor een termijn van één jaar in een psychiatrisch ziekenhuis te worden geplaatst.
7.2. Artikel 37 lid 2 en 3 van het Wetboek van Strafrecht
De raadsman heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis niet aan de orde is, omdat verdachte slechts beoordeeld is door een psychiater en er aldus geen sprake is van een dubbelrapportage in de zin van artikel 37 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank overweegt dat voor het opleggen van de maatregel ex artikel 37 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht in beginsel in gevolge lid 2 van dat artikel is vereist dat de rechter zich een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies heeft doen overleggen van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, waaronder een psychiater, die de betrokkene hebben onderzocht. Artikel 37 lid 3 van het Wetboek van Strafrecht verklaart lid 2 buiten toepassing indien de betrokkene heeft geweigerd medewerking aan het onderzoek te verlenen. Voorwaarde is dat de rechter zich zoveel mogelijk een ander advies of rapport doet toekomen over de wenselijkheid of noodzakelijk van het opleggen van de maatregel.
Vaststaat dat verdachte heeft geweigerd zijn medewerking te verlenen aan het onderzoek van de psycholoog en dat het onderzoek derhalve onvolledig is geweest. Naar aanleiding hiervan heeft de psycholoog geen advies kunnen uitbrengen en slechts een rapport uitgebracht omtrent de weigering van verdachte. Tevens heeft verdachte verklaard dat hij in de (nabije) toekomst aan een dergelijk onderzoek of aan een ander persoonlijkheidsonderzoek niet zal meewerken. De rechtbank heeft zich op basis van het rapport van de psychiater een voldoende beeld over de verdachte kunnen vormen. Het aanwezig zijn van paranoïde wanen blijkt voorts uit de verklaringen van verdachte bij de politie en bij de rechter-commissaris. Hij heeft aldaar verklaard al jaren achtervolgd te worden door een groep die het op hem heeft gemunt.
Anders dan door de raadsman is bepleit staat de omstandigheid dat alleen door de psychiater over verdachte is gerapporteerd er dan ook naar het oordeel van de rechtbank niet aan in de weg dat aan verdachte de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis wordt opgelegd.
8. Ten aanzien van de benadeelde partij
8.1. Het standpunt van het slachtoffer, [slachtoffer]
Het slachtoffer heeft zich in dit strafproces gevoegd als benadeelde partij met betrekking tot de door hem als gevolg van het aan verdachte onder 1 en 2 tenlastegelegde geleden immateriële schade en wel tot een bedrag van € 1.000,- . De benadeelde partij heeft zijn vordering, omschreven in het formulier ex artikel 51b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering welk formulier zich reeds in het dossier bevindt, op de terechtzitting toegelicht. De benadeelde partij heeft de rechtbank verzocht om een schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
8.2. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft, gezien het feit dat ze heeft gerekwireerd tot ontslag van alle rechtsvervolging en plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis, aangevoerd dat de vordering niet voor toewijzing in aanmerking kan komen.
8.3. Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij dient te worden afgewezen omdat verdachte, vanwege de gronden die reeds in rubriek 4.2. zijn besproken, moet worden vrijgesproken.
Voorts heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden afgewezen, omdat de feiten van de vergelijkingscasus, op basis waarvan de hoogte van de immateriële schade is bepaald, uiteenlopen met de tenlastegelegde feiten.
8.4. Het oordeel van de rechtbank
In het door de officier van justitie ingenomen standpunt wordt miskend dat op grond van artikel 361 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering de vordering van de benadeelde partij ook kan worden toegewezen als de verdachte is ontslagen van alle rechtsvervolging en de maatregel van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor de behandeling in dit strafgeding. De opgevoerde post voor immateriële schade kan naar het oordeel van de rechtbank volledig worden toegewezen. Het gegeven dat de vergelijkenderwijs bijgevoegde casus niet precies dezelfde situatie weergeeft, maakt niet dat de vordering op het punt van de immateriële schade niet kan worden toegewezen. De rechtbank acht van belang dat het slachtoffer dagelijks wordt geconfronteerd met de gevoelloosheid in zijn vingers wat het rechtstreekse gevolg is van het onder 2 bewezenverklaarde feit.
De rechtbank waardeert de immateriële schade op een bedrag van € 1.000,- (zegge: duizend euro). De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen.
In het belang van [slachtoffer] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
9. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36f en 37, 285 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezengeachte.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
10. Beslissing
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht
Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Zware mishandeling
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte [verdachte] voor het bewezene niet strafbaar en ontslaat hem van alle rechtsvervolging terzake daarvan.
Bepaalt ten aanzien van het bewezenverklaarde feit dat geen straf wordt opgelegd.
Gelast dat verdachte voor de termijn van één jaar in een psychiatrisch ziekenhuis zal worden geplaatst.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer], woonachtig op het adres [adres] toe tot een bedrag van € 1.000,- (zegge: duizend euro).
Veroordeelt verdachte aan [slachtoffer] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer], te betalen de som van € 1.000,- (zegge duizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 20 (twintig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voorzover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. D. van den Brink, voorzitter,
mrs. I.M. Bilderbeek en F.P. Geelhoed, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. D.M. Noordzij en R.M. Wiersma, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 17 maart 2010.