RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09/4528 WWB
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen:
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde: mr. E.L. Polak
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amstelveen,
verweerder,
gemachtigde mr. A.C.R. Oudendijk.
Verweerder heeft bij besluit van 21 april 2009 het recht van eiseres op bijstand herzien over de periode 1 januari 2001 tot 1 april 2008 en de over deze periode ten onrechte of te veel ontvangen bijstand van € 13.416,49 teruggevorderd. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 24 augustus 2009 heeft verweerder het door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard (hierna: het bestreden besluit). Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2010.
Eiseres is vertegenwoordigd door mr. M.J. Nijhuis, kantoorgenoot van haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij voornoemde gemachtigde.
1. Verweerder heeft, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie, aan het bestreden besluit het volgende ten grondslag gelegd. Eiseres heeft geen melding gemaakt van haar werkzaamheden als kapster en de inkomsten die zij hiermee heeft verworven. Het bedrag van de teveel of ten onrechte ontvangen bijstand over de periode
1 januari 2001 tot 1 april 2008 bedraagt € 13.416, 49. Volgens eiseres is in het kader van het strafrechtelijk traject (“officierszitting”) een benadelingsbedrag € 11.757, 49 afgesproken, maar verweerder is niet gebonden aan hetgeen in het strafrechtelijk traject aan de orde is geweest. Het verschil tussen voornoemde bedragen bestaat uit de terug te vorderen langdurigheidstoeslag over de jaren 2004 tot en met 2008. Eiseres heeft in de referteperiode aanzienlijke inkomsten uit arbeid heeft genoten, zodat hieruit kan worden afgeleid dat zij een reëel arbeidsperspectief zou hebben. Gelet op de omvang van de gestelde bijverdiensten van € 7.425,00 zou eiseres over een aanzienlijke periode een reëel arbeidsperspectief hebben. Uitgaande van een gemiddelde knipprijs van € 25,-- zou zij in totaal 297 knipbeurten in totaal hebben verricht. Er kan dus niet worden gesproken van enkele kapbeurten, zoals eiseres stelt.
2. Eiseres heeft in beroep de terugvordering van de verstrekte langdurigheidstoeslag ten bedrage van € 1.659,00 betwist. Ter zitting heeft zij overgelegd een herberekening van een sociaal rechercheur van de Afdeling Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van 30 mei 2008 betreffende de periode 1 januari 2001 tot 15 maart 2008, waarin het bedrag van € 7.425,00 staat vermeld en dat de herberekening is gemaakt ten behoeve van het Openbaar Ministerie en de gemeente. Verweerder dient dan ook van dit bedrag uit te gaan. Dit betekent dat zij ongeveer € 900,- per jaar heeft verdiend met het incidenteel knippen van een beperkt aantal cliënten. Uit de enkele knipbeurten kan niet worden afgeleid dat zij een reëel arbeidsmarktperspectief zou hebben gehad. Eiseres heeft een verklaring van haar psychiater van 10 november 2008 overgelegd ter ondersteuning van haar stelling dat zij ongeschikt is voor het verrichten van reguliere arbeid.
3. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres over de periode 1 januari 2001 tot 1 april 2008 inkomsten uit arbeid heeft genoten en deze heeft verzwegen. Eiseres betwist niet dat zij de inlichtingenplicht heeft geschonden als bedoeld in artikel 17 van de Wet werk en bijstand (WWB) en dat verweerder op grond hiervan het recht op bijstand kon herzien op grond van artikel 54, derde lid, onder a van de WWB en bevoegd was de teveel ontvangen uitkering door eiseres over bovengenoemde periode terug te vorderen op grond van artikel 58, eerste lid, onder a van de WWB. Eiseres betwist evenwel de hoogte van het terug te vorderen bedrag. Zij betwist daarbij het terugvorderingsbedrag dat betrekking heeft op de langdurigheidstoeslag van € 1.659,--.
4. Aan de orde is de vraag of verweerder de verstrekte langdurigheidstoeslag heeft kunnen terugvorderen.
5. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WWB, zoals dat gold ten tijde van het verlenen van de langdurigheidstoeslag, verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die:
a. gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft;
b. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen of ten aanzien van wie het college van oordeel is dat, gelet op de zeer geringe hoogte van de inkomsten uit of in verband met arbeid in die periode in redelijkheid niet gesproken kan worden van een feitelijke aanwezigheid van arbeidsmarktperpectief;
c. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode naar het oordeel van het college voldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden, en;
d. na een periode als bedoeld in onderdeel a binnen een periode van twaalf maanden niet voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking is gekomen.
6. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in een uitspraak van 4 juli 2006 (LJN: AY0161) onder andere overwogen dat de wetgever een aanspraak op langdurigheidstoeslag uitsluitend in het leven heeft geroepen voor personen die kunnen worden geacht niet over arbeidsmarktperpectief te beschikken en dat de aanwezigheid van arbeidsmarktperspectief om uitvoeringstechnische redenen tot op zekere hoogte wordt geobjectiveerd aan de hand van enkele wettelijk vastgelegde criteria. Het aan artikel 36, eerste lid, onder b van de WWB te ontlenen uitgangspunt van het in de referteperiode ontvangen hebben van inkomsten uit arbeid is een geschikt en evenredig middel om vast te stellen dat op de peildatum arbeidsmarktperpectief aanwezig is. Het feit dat arbeidsmarktperspectief in beginsel aanwezig mag worden geacht als de betrokkene in de referteperiode inkomsten uit arbeid heeft ontvangen, neemt niet weg dat er situaties kunnen zijn waarin de onverkorte toepassing van dit criterium niet langer een evenredig middel kan worden geacht om de doelstelling van de regeling inzake de langdurigheidstoeslag te bereiken. Dit is met name het geval indien in de referteperiode sprake is geweest van zeer geringe inkomsten uit arbeid en deze arbeid van zeer geringe duur is geweest, aldus de CRvB.
7.1. De rechtbank gaat met eiseres, gelet op de ter zitting overgelegde herberekening afkomstig van de DWI, uit van een bedrag van € 7.425,-- aan genoten inkomsten over een periode van zeven jaar. Uitgaande van een gemiddelde knipprijs van € 25,--, hetgeen door verweerder niet is weersproken, levert dit in totaal 297 knipbeurten op. Dit betekent dat eiseres ongeveer 42,5 knipbeurten per jaar heeft verricht. Uitgaande van een jaar met 42 werkweken, moet het ervoor worden gehouden dat eiseres gemiddeld één knipbeurt per week heeft verricht. Voor het oordeel dat eiseres niet veel meer zou hebben kunnen verricht, is steun te vinden in de verklaring van de behandelend psychiater van eiseres van 10 november 2008. Hierin staat dat eiseres in het verleden meermalen depressief en manisch-psychotisch is geweest, wat ertoe heeft geleid dat zij is afgekeurd voor het verrichten van arbeid en dat zij bij slechts geringe overbelasting kan decompenseren. Deze verklaring is in overeenstemming met het gegeven dat verweerder eiseres in het verleden steeds heeft vrijgesteld van de arbeidsverplichting.
7.2. Verweerder beroept zich op voornoemde uitspraak van de CRvB en stelt dat in het geval van eiseres sprake is van aanzienlijke inkomsten uit arbeid over een lange periode, zodat eiseres arbeidsmarktperspectief zou hebben. De rechtbank stelt vast dat de CRvB door het gebruiken van de bewoordingen “met name” niet uitsluit dat ook in gevallen waarin geen sprake is van zeer geringe inkomsten en zeer geringe duur, er toch aanleiding kan zijn voor een langdurigheidstoeslag. Eiseres heeft over een lange periode inkomsten genoten, maar gelet op het aantal van 42,5 knipbeurten per jaar en dus gemiddeld slechts één knipbeurt per week (zoals hiervoor berekend), is de rechtbank van oordeel dat, rekeninghoudende met de lengte van de referteperiode, sprake is geweest van geringe inkomsten uit arbeid. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking de omstandigheden van eiseres zoals vermeld in eerdergenoemde brief van de psychiater en de omstandigheid dat eiseres was vrijgesteld van de arbeidsverplichting. Verweerders stelling dat de brief van de psychiater volgens verweerder enkel betrekking heeft op de situatie 2008 en niet op het verleden, berust op een onjuiste lezing van deze brief. Onder de gegeven omstandigheden kan uit het hebben van inkomsten van arbeid in redelijkheid niet worden afgeleid dat een reëel perspectief op het verrichten van reguliere arbeid aanwezig is.
8. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat verweerders besluit op dit punt onzorgvuldig is en een draagkrachtige motivering ontbeert. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
9. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om in het kader van finale geschillenbeslechting, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien nu het enkel gaat om het bedrag van de langdurigheidstoeslag ter hoogte van € 1.659,--. Gelet op het feit dat louter voornoemd bedrag in geschil was en partijen zich daarover hebben uitgelaten ziet de rechtbank aanleiding om in dit geval een uitzondering te maken op de zogenaamde ondeelbaarheid van het terugvorderingsbesluit (zie CRvB 29 januari 2008, LJN: BC6483). De rechtbank zal het primaire besluit herroepen en bepalen dat het terug te vorderen bedrag € 11.757, 49 (€ 13.416, 49 minus € 1.659,--) bedraagt.
10. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres, die forfaitair worden begroot op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting x € 322), en te bepalen dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht aan haar vergoedt.
- verklaar het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover dit ziet op de hoogte van het terug te vorderen bedrag;
- herroept het primaire besluit voor zover dit besluit ziet op de hoogte van het terugvorderingsbedrag;
- bepaalt het terug te vorderen bedrag op € 11.757,49;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres, begroot op € 644,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen aan de griffier van de rechtbank;
- bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 41,- (zegge: eenenveertig euro) aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. van de Ven, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. G. Panday, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2010.
Rechtsmiddel
Belanghebbenden en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken na verzending van de uitspraak.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB