ECLI:NL:RBAMS:2010:BL9935

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09-2773 WAO
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in WAO-procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 januari 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, wonende in België, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder). Eiser had een verzoek ingediend om vergoeding van immateriële schade vanwege de lange duur van de procedure inzake zijn WAO-uitkering. De rechtbank oordeelde dat er geen plaats was voor een oordeel over het aandeel van de rechter in de overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank stelde vast dat de totale procedure, die begon met het bezwaarschrift op 13 maart 2004 en eindigde met het besluit op bezwaar van 13 augustus 2008, vier jaar en vijf maanden had geduurd, wat de redelijke termijn overschreed.

Eiser had eerder bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn verzoek om een WAO-uitkering, en na een lange procedure werd hem uiteindelijk een uitkering toegekend. Eiser verzocht om schadevergoeding van € 2.000,- vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder hem al een schadevergoeding van € 500,- had toegekend, wat in overeenstemming was met de richtlijnen van de Centrale Raad van Beroep. De rechtbank concludeerde dat de vergoeding adequaat was en dat er geen aanleiding was voor een hogere schadevergoeding of voor het betrekken van de Staat der Nederlanden in de procedure. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank wees het verzoek om vergoeding van proceskosten af.

De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in bestuursprocedures en de voorwaarden waaronder schadevergoeding kan worden toegekend. De rechtbank bevestigde dat de overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak niet meer dan zes maanden bedroeg, wat resulteerde in de toekenning van de eerder genoemde schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09/2773 WAO
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats] in België,
eiser,
gemachtigde: mr. C. van der Steen,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder,
gemachtigde: [gemachtigde].
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 oktober 2008 heeft verweerder eisers verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
Bij besluit van 12 mei 2009 heeft verweerder het daartegen door eiser gemaakte bezwaar gegrond verklaard (hierna: het bestreden besluit) en eiser een schadevergoeding van € 500,- toegekend vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 18 juni 2009 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld op de zitting van 11 november 2009, alwaar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde voornoemd. Eiser en zijn gemachtigde zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. Het onderzoek is vervolgens ter zitting gesloten.
2. Overwegingen
Feiten en omstandigheden
2.1 Eiser is op 24 maart 2003 uitgevallen voor zijn functie van beleidsmedewerker vanwege psychische klachten en rugklachten. Bij besluit van 6 februari 2004 heeft verweerder eiser een uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 16 maart 2004 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 22 december 2004 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en de weigering gehandhaafd. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 2 februari 2005 beroep ingesteld. Bij besluit van 3 september 2007 heeft verweerder het besluit van 22 december 2004 herroepen en eiser alsnog een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 60%. Bij uitspraak van 25 juni 2008 heeft de rechtbank onder meer het beroep tegen het besluit van 3 september 2007 gegrond verklaard, het besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit op bezwaar genomen. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder bij besluit van 13 augustus 2008 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2.2 Bij brief van 27 augustus 2008 heeft eiser verweerder verzocht om vergoeding van immateriële schade vanwege de lange duur van de procedure inzake de WAO-uitkering. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder bij primair besluit van 8 oktober 2008 het verzoek afgewezen.
Standpunten van partijen
2.3 Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar hiertegen gegrond verklaard en eiser alsnog een vergoeding toegekend van € 500,- vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de procedure inzake eisers WAO-uitkering. Verweerder heeft daartoe gesteld dat de bezwaarprocedure heeft geduurd van 13 maart 2004 (bezwaarschrift) tot 22 december 2004 (uitreiking eerste besluit op bezwaar) en van 25 juni 2008 (uitspraak van de rechtbank) tot 13 augustus 2008 (uitreiking tweede besluit op bezwaar). Dit is een totale duur van elf maanden. Nu de bezwaarprocedure meer dan een half jaar heeft geduurd, maar de overschrijding niet meer dan zes maanden bedroeg, komt eiser een schadevergoeding van € 500,- toe. Voorts heeft verweerder eiser verwezen naar de civiele rechter voor wat betreft het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsprocedure. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde nog aangevoerd dat verweerder eigenlijk niet gehouden was tot het geven van enige vergoeding, en dat de rechterlijke toetsing van het toegekende bedrag daarom een terughoudende dient te zijn.
2.4 Eiser kan zich niet verenigen met de hoogte van de toegekende vergoeding en de doorverwijzing naar de civiele rechter. Volgens eiser is de overschrijding in de beroepsprocedure ook aan verweerder te wijten. De periode tot 3 september 2007 dient (ook) voor rekening van verweerder te komen. Voorts heeft eiser gesteld dat verweerder ten onrechte de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) niet heeft betrokken in de bezwaarprocedure. Eiser heeft de rechtbank verzocht de Staat alsnog in de procedure te betrekken en deze te veroordelen tot schadevergoeding van € 2.000,- vanwege de aan de rechtbank toe te rekenen vertraging.
Juridisch kader
2.5 In onder meer zijn uitspraak van 26 januari 2009, LJN: BH1009, heeft de CRvB overwogen dat in beginsel recht bestaat op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Uit deze uitspraak volgt dat in zaken zoals deze, die uit een bezwaarschriftenprocedure en één rechterlijke instantie bestaan, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste twee jaar redelijk is. Heeft de totale procedure langer dan twee jaar geduurd, dan dient per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Daarbij houdt de CRvB in beginsel de volgende termijnen voor afronding aan: bezwaar een half jaar en beroep anderhalf. Voor de vaststelling van de hoogte van de voor de overschrijding toe te kennen schadevergoeding hanteert de CRvB een bedrag van € 500,00 per half jaar of een gedeelte daarvan dat de redelijke termijn is overschreden.
Beoordeling
2.6 De rechtbank stelt voorop dat hier sprake is van een zelfstandig schadebesluit, dat ziet op het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM enkel door verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank kon dat besluit juridisch gezien ook niet op meer betrekking hebben. In de procedure van de aanvraag en het bezwaar zijn niet de artikelen 8:26 en 8:73 van de Awb van toepassing, die de aan rechtbank (anders dan aan verweerder) de mogelijkheid bieden om de Staat der Nederlanden in het geding te roepen. Verweerder was dan ook niet gehouden de Staat in de procedure te betrekken
2.7 In het kader van het onderhavige beroep tegen het door eiser uitgelokte schadebesluit van verweerder, is naar het oordeel van de rechtbank geen plaats voor een oordeel over schadevergoeding voor het aandeel van de rechter in die overschrijding. Onderwerp van dat beroep is verweerders besluit tot toekenning van schadevergoeding. Een tijdens dit beroep gedaan zogenoemd 8:73-verzoek kan alleen worden toegewezen wegens schade die is veroorzaakt door dat schadebesluit zelf (en niet vanwege handelen van verweerder of de rechter in een eerdere juridische procedure). Naar het oordeel van de rechtbank is in de procedure met betrekking tot het zuiver schadebesluit geen sprake van een vermoeden van overschrijding van de redelijke termijn. Die procedure is sedert het bezwaarschrift tegen het besluit van 8 oktober 2008 geen twee jaar aanhangig. Eisers verzoek om de Staat alsnog in de procedure te betrekken en deze te veroordelen tot schadevergoeding, dient dan ook afgewezen te worden.
2.8 Ten aanzien van de vraag of verweerder eiser met het bestreden besluit adequaat heeft gecompenseerd voor zijn aandeel in de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure inzake de WAO-uitkering, stelt de rechtbank voorop dat er geen aanleiding bestaat voor hantering van een terughoudend toetsingskader zoals door verweerder is bepleit.
2.9 De rechtbank stelt vast dat met het besluit op bezwaar van 13 augustus 2008 een einde is gekomen aan het materiële geschil in de procedure inzake de WAO-uitkering. Derhalve dient voor de vaststelling van de totale lengte van de procedure als hiervoor bedoeld, uitgegaan te worden van 13 augustus 2008 als einddatum.
2.10 De gehele procedure inzake de WAO-uitkering, te rekenen vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 13 maart 2004 tot het besluit op bezwaar van 13 augustus 2008, heeft vier jaar en vijf maanden in beslag genomen. Hierdoor is de in artikel 6 van het EVRM bedoelde termijn overschreden.
2.11 De behandeling van het bezwaar door verweerder heeft, uitgaande van de periode vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 13 maart 2004 tot het besluit op bezwaar van 22 december 2004, in eerste instantie negen maanden geduurd. De periode vanaf de uitspraak van de rechtbank van 25 juni 2008, waarbij het besluit van 3 september 2007 is vernietigd en verweerder is opgedragen een nieuw besluit te nemen, tot het nieuw besluit op bezwaar van 13 augustus 2008 dient tevens toegekend te worden aan verweerder (zie de uitspraak van de CRvB van 4 juni 2009, LJN: BI8665). Er is geen aanleiding om andere periodes in de beroepsprocedure toe te rekenen aan verweerder, nu verweerder hangende het beroep nimmer heeft verzocht om aanhouding van de zaak in verband met het nemen van een nieuw besluit op bezwaar. De door de gemachtigde van eiser aangehaalde uitspraak van de CRvB van 25 maart 2009, LJN: BH9991, is hier niet aan de orde nu geen sprake is van een hernieuwde behandeling van de zaak na een vernietiging van een besluit op bezwaar door de rechter.
2.12 De bezwaarfase heeft derhalve in totaal ruim tien maanden geduurd. Verweerder heeft de voor de bestuurlijke fase in aanmerking te nemen duur van zes maanden overschreden met ruim vier maanden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. Nu verweerder eiser dienovereenkomstig heeft gecompenseerd, ziet de rechtbank geen aanleiding het bestreden besluit voor onjuist te houden.
2.13 Het beroep is derhalve ongegrond. Voor een veroordeling in de proceskosten of een vergoeding van griffierecht bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, voorzitter, en mrs. B.E. Mildner en M.L. van Emmerik, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.D. Jibodh, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2010.
De griffier, De voorzitter,
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: C
SB