RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09/194 WAZ
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen:
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde mr. S. van Andel,
de Minister van Justitie,
verweerder,
gemachtigde mr. E.J. Daalder.
Eiseres heeft beroep ingesteld, geregistreerd onder het nummer AWB 04/5055 WAZ, tegen het besluit van 8 september 2004 van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Bij uitspraak van 1 december 2008 heeft de rechtbank uitspraak gedaan op dit beroep. Daarbij heeft de rechtbank, met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van eiseres om schadevergoeding met betrekking tot mogelijke rechterlijke overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en heeft de rechtbank de Staat der Nederlanden (verweerder) aangemerkt als partij in die procedure.
Partijen hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2009, alwaar eiseres in persoon is verschenen bijgestaan door haar gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. drs. E.C. Gijselaar. Het onderzoek is vervolgens gesloten.
2.1 In haar uitspraak van 1 december 2008 heeft de rechtbank overwogen dat de onderhavige zaak is aangevangen met het besluit van 8 september 2004. Het Uwv heeft dat besluit genomen een jaar na de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 5 september 2003. De totale duur van de procedure bedraagt meer dan vijf jaren, zodat mogelijk sprake is van schending van de redelijke termijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bestuurlijke fase een jaar in beslag heeft genomen. De omvang van de schade heeft de rechtbank vastgesteld op € 100,- per maand van overschrijding, zodat het Uwv een bedrag van € 600,- dient te betalen. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat sinds de ontvangst van het inleidend beroepschrift bij de rechtbank op 12 oktober 2004 meer dan vier jaar zijn verstreken. Hieraan heeft de rechtbank het vermoeden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden door de rechtbank. De rechtbank heeft vervolgens hieraan de conclusie verbonden dat op grond van het tweede lid van artikel 8:73 van de Awb het onderzoek in een nieuwe procedure moet worden heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van eiseres om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, waarbij de Staat der Nederlanden (verweerder) is aangemerkt als partij in deze procedure.
2.2 Namens verweerder is (ter zitting) gesteld dat de totale procedure meer dan vier jaar heeft geduurd, zodat de redelijke termijn is overschreden. De procedure vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 9 november 2001 tot de uitspraak van de CRvB van 5 september 2003 heeft minder dan één jaar en tien maanden geduurd. Sinds de ontvangst van het beroepschrift op 12 oktober 2004 tot de behandeling van de zaak ter zitting op 11 november 2009 is vijf jaar en één maand verstreken. De rechterlijke fase heeft dan ook in totaal zes jaar en elf maanden geduurd. De daarvoor in totaal geldende behandelingsduur van vijf jaar (anderhalf jaar voor de eerste behandeling door de rechtbank, twee jaar voor de CRvB en anderhalf jaar voor de tweede behandeling door de rechtbank) is derhalve overschreden met één jaar en elf maanden. Dit leidt tot een schadevergoeding van vier maal € 500,-, dat is
€ 2.000,-.
2.3 Namens eiseres is gesteld dat de procedure is aangevangen met het indienen van het bezwaarschrift op 11 april 2000. De rechtbank heeft op 1 december 2008 uitspraak gedaan. De duur van deze procedure bedraagt acht jaar en ruim zeven maanden. De redelijke termijn van vier jaar is derhalve overschreden met vier jaar en ruim zeven maanden, zodat eiseres recht heeft een schadevergoeding van tien maal € 500,-, dat is € 5.000,-. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 1 december 2008 alleen een oordeel gegeven over de bestuurlijke fase tussen de uitspraak van de CRvB van 3 (de rechtbank leest: 5) september 2003 en de afgifte van het tweede besluit op bezwaar van 8 september 2004. De bestuurlijke fase tussen het indienen van bezwaar op 11 april 2000 en de afgifte van het eerste besluit op bezwaar van 17 oktober 2001 is (nog) niet beoordeeld. Dit dient alsnog te gebeuren. Voorts is gesteld dat vanaf het indienen van het beroep op 9 november 2001 tot de uitspraak van 1 december 2008 een periode van zeven jaar en ruim tien maanden is verstreken. Aangezien die periode langer heeft geduurd dan drie en een half jaar, is sprake van een te lange behandelingsduur door de rechter van vier jaar en ruim vier maanden. De overschrijding van de redelijke termijn in de periode vanaf indiening van het tweede beroepschrift op 12 oktober 2004 tot de uitspraak van de rechtbank van 1 december 2008, dient voor rekening van verweerder te komen. Dit betreft een bedrag van € 3.000,-. De overige schade van 2.000,- wegens overschrijding van de redelijke termijn dient ten laste van het Uwv te komen, onder aftrek van het reeds betaalde.
2.4 In zijn uitspraak van 26 januari 2009, LJN: BH1009, heeft de CRvB overwogen dat in beginsel recht bestaat op vergoeding van immateriële schade wegens de schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De redelijke termijn voor een procedure in drie instanties is in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. Heeft de totale procedure langer dan vier jaar geduurd, dan dient per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Daarbij houdt de CRvB in beginsel de volgende termijnen voor afronding aan: bezwaar een half jaar, beroep anderhalf jaar en hoger beroep twee jaar. Hierbij geldt dat doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd.
Indien in een of meer instanties sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, dan is er een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure als geheel. Met het oog op de vaststelling van de hoogte van de voor de overschrijding toe te kennen schadevergoeding dient vervolgens de omvang van de overschrijding te worden vastgesteld. Daarbij vormt in zaken zoals deze de eerder genoemde termijn van vier jaar in beginsel het uitgangspunt.
Voor de vaststelling van de hoogte van de voor de overschrijding toe te kennen schadevergoeding hanteert de CRvB een bedrag van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan dat de redelijke termijn is overschreden.
2.5 Voorts heeft de CRvB in onder meer zijn uitspraken van 25 maart 2009, LJN BH9991, en 15 april 2009, LJN BI2044, geoordeeld dat in een geval waarin de vernietiging van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan, maar van de Staat (verweerder). De CRvB heeft daarbij overwogen dat de redelijke termijn ook in een dergelijk geval in beginsel vier jaar bedraagt, uitgaande van een half jaar in bezwaar, anderhalf jaar in beroep en twee jaar in hoger beroep.
2.6 Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van eiseres door het Uwv op 11 april 2000 tot de datum van deze uitspraak zijn negen jaar en ruim negen maanden verstreken. De rechtbank ziet geen aanleiding een langere termijn dan vier jaar redelijk te achten tot aan de datum van de uitspraak van de rechtbank. De redelijke termijn is derhalve met vijf jaar en ruim negen maanden overschreden.
2.7 Ten aanzien van het bestuurlijk aandeel in de overschrijding, overweegt de rechtbank dat zij hierover reeds in haar uitspraak van 1 december 2008 heeft geoordeeld. Deze uitspraak geldt als bindend tussen het Uwv en eiseres. Voor zover eiseres zich niet kon verenigen met de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding voor het bestuurlijk aandeel in de overschrijding van de redelijke termijn, had zij hiertegen hoger beroep moeten instellen. De onderhavige schadeprocedure ziet enkel op het rechterlijk aandeel in de overschrijding van de redelijke termijn, zoals ook in de uitspraak van de rechtbank van 1 december 2008 is bepaald. Het verzoek van eiseres om het Uwv tot (aanvullende) schadevergoeding te veroordelen wordt dan ook afgewezen.
2.8 Met betrekking tot het rechterlijk aandeel stelt de rechtbank vast dat de eerste behandeling van het beroep van eiseres tegen het besluit op bezwaar van 17 oktober 2001 geduurd heeft van 9 november 2001, datum van ontvangst van het beroepschrift, tot 5 september 2003, de uitspraak van de CRvB, derhalve één jaar en tien maanden. Van een te lange behandelingsduur is hier geen sprake (geweest).
2.9 De hernieuwde behandeling van het beroep van eiseres tegen het besluit op bezwaar van 8 september 2004 heeft geduurd van 12 oktober 2004, de datum van ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank, tot de datum van deze uitspraak. Deze behandeling heeft derhalve, in plaats van de redelijk te achten behandelingsduur van anderhalf jaar, vijf jaar en ruim drie maanden in beslag genomen, zodat hier sprake is van een te lange behandelingsduur van drie jaar en ruim negen maanden. Anders dan de gemachtigde van eiseres ter zitting heeft gesteld volgt uit de eerdergenoemde jurisprudentie dat bij een hernieuwde behandeling door de rechter, (opnieuw) een behandelingsduur van anderhalf jaar geldt. De rechterlijke behandeling komt gedurende die periode niet voor rekening van de Staat. De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting gesteld dat in het onderhavige geval aanleiding bestaat om de volledige duur van de tweede rechterlijke behandeling aan de Staat toe te rekenen (in plaats van daarvan een deel voor rekening te brengen van het bestuur). Zij meent dat de rechtbank de zaak eerder inhoudelijk had kunnen afdoen en de vertraging van de procedure door de ingeschakelde deskundige aan de rechtbank moet worden toegerekend. De rechtbank volgt de gemachtigde daarin niet. Hier is geen sprake van zodanig bijzondere omstandigheden dat doorbreking van de in de jurisprudentie van de CRvB getrokken lijnen aan de orde is.
2.10 Nu in de loop van de tweede rechterlijke procedure sprake is geweest van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, komt de periode waarmee die toegestane behandelingsduur is overschreden, voor rekening van verweerder. Die overschrijding bedraagt thans een periode van drie jaar en ruim negen maanden.
2.11 De rechtbank is vervolgens met verweerder van oordeel dat voor de vaststelling van het rechterlijk aandeel en daarmee de hoogte van de schadevergoeding uitgegaan mag worden van de totale behandelingsduur van de eerste en de hernieuwde behandeling door de rechter tezamen en de daarvoor in totaal geldende behandelingsduur. Ook in dit opzicht kan een extra snelle behandeling in een instantie worden gecompenseerd met een te trage in een andere. Hierbij acht de rechtbank van belang dat de voor vergoeding in aanmerking komende spanning en frustratie van eiseres verondersteld wordt gedurende de gehele procedure voort te duren.
2.12 De rechtbank stelt vast dat de rechterlijke behandelingsduur in dit geval in totaal zeven jaar en ruim een maand bedraagt: een jaar en tien maanden van het eerste beroepschrift (ontvangen op 9 november 2001) tot de uitspraak van de CRvB van 5 september 2003, en vijf jaar en ruim drie maanden vanaf het tweede beroepschrift, ontvangen op 12 oktober 2004, tot de dag van deze uitspraak. Deze duur overschrijdt de voor verweerder in beginsel vergoedingvrije drempel van vijf jaar (drie en een half jaar voor de eerste behandeling inclusief hoger beroep, en anderhalf jaar voor de hernieuwde behandeling) met ruim twee jaar. Dit leidt tot een schadevergoeding van vijf maal € 500,-, dat is € 2.500,-. De rechtbank zal derhalve verweerder veroordelen tot betaling van dit bedrag aan eiseres.
2.13 Ten slotte ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres in deze schadeprocedure. Deze kosten worden begroot op € 483,- (één punt voor het verschijnen ter zitting en een halve punt voor de schriftelijke reactie, gemiddelde zaak;
€ 322,00 per punt) voor verleende rechtsbijstand.
- veroordeelt verweerder tot betaling van een schadevergoeding ten bedrage van
€ 2.500,- aan eiseres;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 483,-, te betalen aan eiseres;
- wijst het anders of meer gevorderde af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, voorzitter, en mrs. C.A.E. Wijnker en M.L. van Emmerik, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.D. Jibodh, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2010.
De griffier, De voorzitter,
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.