RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08/4351 AOW
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[eiser],
wonende te [woonplaats] (Zweden),
eiser,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank,
verweerder,
gemachtigde mr. A. Marijnissen.
Bij besluit van 11 september 2006 heeft verweerder het recht op ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) met ingang van augustus 2000 herzien naar het AOW-pensioen voor een gehuwde omdat eiser een gezamenlijke huishouding voert en is eiser meegedeeld dat hij geen recht heeft op een toeslag.
Bij besluit van 17 november 2006 heeft verweerder de van augustus 2000 tot en met juli 2006 te veel betaalde uitkering ten bedrage van € 5.877,02 van eiser teruggevorderd, is aan hem een boete opgelegd en is hem meegedeeld dat hij in totaal € 6.471,02 moet terugbetalen in elf maandelijkse termijnen van € 539,26 en één keer een bedrag van € 539,16, te beginnen in december 2006.
Bij besluit van 15 februari 2007 heeft verweerder de bezwaren tegen beide besluiten gegrond verklaard, is het recht op AOW-pensioen met ingang van augustus 2006 herzien naar een bedrag van € 179,51 bruto per maand, is besloten van terugvordering af te zien en is afgezien van het opleggen van een boete.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Bij uitspraak van deze rechtbank van 24 juli 2008 is het beroep niet-ontvankelijk verklaard (AWB 07/2061 AOW) omdat verweerder ter zitting heeft verklaard dat het bestreden besluit zal worden ingetrokken en er daarom in beroep geen besluit ter beoordeling meer voorligt.
Bij besluit van 22 september 2008 zijn de bezwaren gegrond verklaard. Het AOW-pensioen wordt met ingang van augustus 2006 niet herzien en het recht op AOW-pensioen naar de norm van alleenstaande wordt gecontinueerd. Voorts is aan eiser een proceskostenvergoeding van € 322,- toegekend.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 december 2009. Eiser is niet verschenen. Verweerder is verschenen bij voornoemde gemachtigde.
1.1 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) een forfaitair tarief is neergelegd voor de kosten van professionele rechtshulpverlening. In de bijlage bij het Bpb zijn een aantal proceshandelingen opgesomd, waaronder het indienen van een bezwaarschrift. Daarvoor wordt één punt toegekend, zodat eiser recht heeft op € 322,-. Voor het ingediende aanvullend bezwaarschrift wordt geen vergoeding verleend. Het bezwaarschrift en de aanvulling worden beschouwd als één geheel. Het door eiser genoemde bedrag heeft geen betrekking op de te maken kosten voor het indienen van een bezwaarschrift en is voorts niet aan te merken als een reëel bedrag. Eiser komt niet in aanmerking voor vergoeding van immateriële schade omdat hij niet aannemelijk gemaakt heeft dat hij zodanig onder het besluit van verweerder heeft geleden dat er sprake was van geestelijk leed dat kan worden beschouwd als een aantasting van de persoon in de zin van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek.
1.2 Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij aanspraak maakt op een kostenvergoeding van € 25.900,- inclusief rente, op een resterende kostenvergoeding van € 12.629,- en op een vergoeding van na 31 januari 2007 gemaakte kosten. Eiser vordert onder meer kosten van financiële rechtshulp en kosten omdat hij door de procedure tegen verweerder geen tijd gehad heeft om ingenieurswerk te doen of om een cursus te volgen aan de technische hogeschool.
Eiser eist voorts dat in het bestreden besluit enkele passages die met de werkelijkheid strijden verdwijnen of opnieuw geformuleerd worden. In het besluit van 15 februari 2007 staat ten onrechte dat aan hem een bedrag van € 490, 99 is uitbetaald.
2.1 Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Artikel 243, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
2.2 Ingevolge artikel 1 van het Bpb kan een vergoeding van de kosten als bedoeld in, voor zover van belang, artikel 7:15, tweede lid, van de Awb uitsluitend betrekking hebben op:
a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
b. kosten van een getuige, deskundige of tolk die door een partij of een belanghebbende is meegebracht of opgeroepen, dan wel van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht,
c. reis- en verblijfkosten van een partij of een belanghebbende,
d. verletkosten van een partij of een belanghebbende,
e. kosten van uittreksels uit de openbare registers, telegrammen, internationale telexen, internationale telefaxen en internationale telefoongesprekken, en
f. kosten van het als gemachtigde optreden van een arts in zaken waarin enig wettelijk voorschrift verplicht tot tussenkomst van een gemachtigde die arts is.
2.2 Ingevolge artikel 2, eerste lid en onder a, van het Bpb is bepaald dat het bedrag van de kosten bij de uitspraak, onderscheidenlijk de beslissing op het bezwaar of het administratief beroep ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, wordt vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief.
2.3 In de bijlage behorende bij het Bpb is, voor zover van belang bepaald dat voor het indienen van een bezwaarschrift 1 punt wordt toegekend, dat de waarde per punt € 322,-- is (dit betreft zaken waarin, voor zover van belang, bezwaar is ingediend voor 1 oktober 2009) en dat de wegingsfactor voor een zaak van gemiddeld gewicht 1 is.
3.1 In het dossier bevindt zich een brief van 5 februari 2007 van een advocaat, die namens eiser aanvullende bezwaren naar voren brengt tegen de primaire besluiten van 11 september 2006 en 17 november 2006. In de brief wordt met name bezwaar gemaakt tegen de vaststelling dat er sprake zou zijn van een gezamenlijke huishouding. Gelet op het feit dat er één brief van een raadsman in het dossier zit, er sprake is van twee samenhangende zaken en de brief inhoudelijk ingaat op het ontbreken van een gezamenlijke huishouding, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht één punt heeft toegekend en de vergoeding van de gemaakte kosten in bezwaar heeft bepaald op € 322,-. Daarbij wordt nog opgemerkt dat het in het kader van het Bpb niet gaat om integrale vergoeding van de kosten maar om een forfaitaire vergoeding.
3.2 Ten aanzien van het bedrag van € 490,99 wordt opgemerkt dat verweerder dit bedrag noemt in het besluit omdat eiser in het bezwaarschrift van 17 oktober 2006 schreef dat hij €490,99 netto ontving. Verweerder heeft in het bestreden besluit het bedrag louter genoemd bij het vermelden van de inhoud van het bezwaar. Het betreft niet een door verweerder ingenomen stelling.
3.3 Het vorenstaande houdt in dat het beroep ongegrond wordt verklaard.
3.4 Eiser heeft in beroep geklaagd over de lange duur van de procedure en verzocht om vergoeding van schade. De rechtbank merkt deze klacht aan als een verzoek om veroordeling tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het gegeven dat het beroep van eiser ongegrond wordt verklaard laat onverlet dat aan hem een schadevergoeding kan worden toegekend wegens het overschrijden van de redelijke termijn. De verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb brengt in situaties als deze met zich dat de eis van gegrondverklaring van het beroep zoals verwoord in dat artikel, eiser niet kan worden tegengeworpen (Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 4 juni 2008, LJN: BD3121 en Centrale Raad van Beroep, hierna: CRvB, 11 juli 2008, LJN: BD7033).
3.5 Voor het bepalen van de duur van de redelijke termijn in deze procedure knoopt de rechtbank aan bij de uitspraak van de CRvB van 4 juni 2009 (LJN: BI8665). In de zaak die ten grondslag lag aan die uitspraak werd het bestreden besluit door de rechtbank vernietigd waarna er een nieuw besluit werd genomen, waarvan in beroep werd gekomen. Deze procesgang lijkt op die in de onderhavige zaak, zij het dat in onderhavige zaak door de rechtbank eerder, bij uitspraak van 24 juli 2008, het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. Omdat de reden van de niet-ontvankelijkverklaring was gelegen in de mededeling van verweerder dat het bestreden besluit zou worden ingetrokken en verweerder bij het nadien genomen besluit is teruggekomen van het standpunt in de primaire besluiten, kan naar het oordeel van de rechtbank aangeknoopt worden bij de situatie waarin een bestreden besluit door de rechtbank wordt vernietigd.
3.6 De CRvB heeft in eerdergenoemde uitspraak de redelijke termijn bepaald op twee jaar. De aanvangsdatum voor de redelijke termijn is de ontvangstdatum van het bezwaarschrift van 17 oktober 2006, te weten 19 oktober 2006. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij het bestreden besluit van 22 september 2008 de bezwaren gegrond heeft verklaard en alle wijzigingen, zoals medegedeeld bij de primaire besluiten van 11 september 2006 en 17 november 2006, heeft herroepen. Eiser is derhalve teruggebracht in dezelfde rechtspositie als voor 11 september 2006. Met andere woorden: het inhoudelijke debat over de wijzigingen van het recht op ouderdomspensioen ingevolge de AOW is volledig in het voordeel van eiser beslecht. Verweerder heeft voorts bij een separaat besluit van 22 september 2008 aan eiser een vergoeding wettelijke rente toegekend. In beroep thans is alleen nog aan de orde de schadevergoeding waarom door eiser is verzocht. Om deze schadevergoeding wordt door eiser verzocht omdat hij stelt schade te hebben geleden ten gevolge van de besluiten van verweerder.
3.7 De rechtbank stelt vast dat de termijn, aangevangen op 19 oktober 2006, eindigt op de datum van deze uitspraak en dat daarmee de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met een jaar en vier maanden. Er is dus sprake van schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Omdat het geschil inhoudelijk binnen een termijn van twee jaar is geëindigd, te weten bij het besluit van 22 september 2008, en het geschil nadien alleen betrekking had over de vergoeding van de proceskosten, is de rechtbank van oordeel dat in dit geval kan worden volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is geschonden.
3.8 De beoordeling van de grondslagen van de door eiser gevorderde schadevergoeding, voor zover hiervoor nog niet besproken, dient te geschieden op basis van artikel 8:73 van de Awb. Voorwaarde die in dat artikel wordt gesteld aan toekenning van schadevergoeding is dat het beroep gegrond wordt verklaard. Zoals hiervoor reeds is overwogen wordt het beroep ongegrond verklaard.
3.9 Op grond van het hiervoor overwogene is het beroep ongegrond en dient het op artikel 8:73 van de Awb gebaseerde verzoek tot schadevergoeding te worden afgewezen. Voor een vergoeding van het griffierecht of een veroordeling van verweerder in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. van de Ven, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. E.M. de Buur, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2010.
Rechtsmiddel
Belanghebbenden en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken na verzending van de uitspraak.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB